
Meneer Zwart stonk altijd naar koffie. Hij geurde en walmde alsof hij zijn overhemd gebruikte als filterzakje. Zijn adem rook bitter van de vele sterke koppen die hij dagelijks dronk en de leerlingen in zijn klas waren bang dat op een zeker moment één van zijn vergeelde tanden, die met donkere vullingen waren gestopt, tijdens de les los zou raken en uit zijn mond zou vallen, regelrecht op een van hun bureautjes, in een van hun schriften. Of – zo fantaseerden de angstige brugklasleerlingen samen tijdens de tussenuren – er zou een vlieg uit een van zijn holle kiezen komen zoemen.
Meneer Zwart was een lange man. Van al dat werken achter zijn bureau waren zijn nek en schouders vastgesleten in een voorovergebogen houding, wat hem een beetje op een schildpad deed lijken. Maar sloom was hij niet. Met een bepaalde afwezigheid in zijn ogen zag men hem dikwijls regelrecht op zijn lokaal afstevenen, voor niets of niemand wijkend, met zijn werkmappen onder zijn linkerarm geklemd en een bekertje koffie in zijn rechterhand. Collega’s groette hij niet, want hij interesseerde zich niet voor hen. Met grote passen maakte hij snel meters. Bij het horen van zijn denderende stappen, en het aanschouwen van de nietsontziende blik in zijn ogen, sprongen de leerlingen gauw aan de kant. Het wilde weleens voorkomen dat hij schijnbaar iets was vergeten, waarna hij zich op zijn hakken omdraaide en linea recta terug liep, zonder in vaart te minderen. Deze vreemde, asociale houding gaf veel voeding aan de roddels die veelvuldig de ronde deden binnen en buiten het schoolgebouw. Maar aan de standvastigheid van zijn dagelijkse optreden viel af te lezen dat dit hem niet in het minst bezighield.
De deur van het klaslokaal liet hij voor zich openen door een van de bruggers. De moedigste van die dag greep de sleutelbos van zijn pink en opende zo vlug mogelijk de deur. Zonder een woord te zeggen liep meneer Zwart naar binnen.
Aan een koord om zijn nek droeg hij een goedkope leesbril, die hij enkel aan het begin van de les op puntje van zijn neus zette, zodat hij de namen van de absentielijst kon oplezen. Dit kon tegenwoordig ook via een systeem op de computer, maar aan zulke vernieuwingen wilde meneer Zwart niet toegeven. Hij had al genoeg trucjes geleerd in zijn leven. Tot aan zijn pensioen zou hij precies hetzelfde blijven doen. Geen onnodige veranderingen meer voor hem.
Daar kwam bij dat meneer Zwart een weloverwogen reden had voor die specifieke aanpak waarbij, in plaats van het computerscherm, een vers geprint A4-papier werd gebruikt.
Van onder zijn donkere, borstelige wenkbrauwen keek hij op van het papier en tuurde hij naar een specifiek bureautje in het lokaal; zonder een woord te laten vallen liet hij zijn blik rusten op de desbetreffende leerling. Dit had een groot effect. De leerling kreeg het spontaan benauwd, begon van onrust te verzitten, ergens anders heen te kijken, de boeken op de juiste pagina klaar te leggen, nog meer schriften uit zijn tas te vissen, ergens achter te schuilen, een onzichtbare muur, wachtend (van binnen huilend) tot meneer Zwart zijn dreigende blik weer afwendde, om hem op een volgend doelwit te richten. Soms las hij demonstratief iemands hele voor- en achternaam op. ‘O-li-vi-a van-den-Broek.’ ‘Mar-sja Ba-rend-sen.’ ‘Le-roy Roe-lofs.’ Leerlingen die de voorgaande les afwezig waren kregen een vreemdsoortig knikje toegediend. ‘Dit keer wel?’ sprak de verbazing in zijn omhoog geschoten wenkbrauwen. ‘Een gemis dat je er de vorige keer niet kon zijn,’ vertelde de minachting in zijn neergebogen mondhoeken sarcastisch. Zo ging hij de hele klas af. ‘Juist,’ trilde zijn zware stem afkeurend als zijn blik bij een leeg bureautje terecht kwam. Ontevreden blies hij de lucht uit zijn harige neusgaten en op overdreven wijze kraste hij de naam door. ‘Dacht ik het niet…’ Hoofdschuddend keek hij op en ging weer verder. Alles bij elkaar duurde dit ritueel zeker vijf minuten. Evengoed had hij met een enkele blik kunnen zien of er tussen de aanwezige leerlingen nog lege bureaus stonden, ze hadden nota bene allemaal vaste plekken. Maar daar was volgens meneer Zwart geen denken aan.
Nu, het moet gezegd worden: meneer Zwart was een briljant docent. Zijn doeltreffende intimidatie gaf hem de mogelijkheid om de opvolgende vijfenvijftig minuten ongestoord zijn werk te doen. Een ijzige stilte gleed over de vloer van het klaslokaal zodra hij de absentielijst in een la wegstopte. Moeizaam keek hij naar het beeldscherm van zijn computer, onderwijl met zijn muis klikkend en schuivend, tot de presentatie op het digibord tevoorschijn kwam. Liever gebruikte hij het krijtbord, wat na de renovatie niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Met grote, trage passen wandelde hij naar de aanwijsstok, die op een vaste plaats aan de andere zijde van het digibord tegen de muur stond uitgestald. Een paar leerlingen hielden al zo’n twintig seconden hun adem in. Bij het vastpakken van de stok lieten zij hun adem weer ontsnappen. Een verbazingwekkende kalmte kroop dan over het gelaat van meneer Zwart. Het was de stilte voor de storm.
Kalm en traag begon hij met zijn zware stem aan de opbouw van het verhaal. Via voorbeelden, ideeën, foto’s en tekeningen werd het tijdsbeeld langzaam opgericht. De omgeving werd geschetst en trok als de schaduw van een dode geest over het klaslokaal. Een voor een werden de protagonisten op het toneel gebracht. De een had een snor, laarzen en een sabel. De ander had een hoed, sigaar en een buik. De omstandigheden waren ernstig. Dreigend onheil hing als een donderwolk in de lucht. Spierballen- en machtsvertoon, kwaadaardigheid en listigheid, bedrog en afzetterij, alles wat van de ene oorlog tot de andere leidde. Bloedvergieten door de eeuwen heen, het hield niet op: van speer naar pijl, van pijl naar kogel, van kogel naar bom. Waar ging het toch naartoe? Het waren de gruweldaden van de mens, die meneer Zwart open en bloot aan zijn leerlingen tentoonstelde.
Naar de wc werd niet gegaan in die vijfenvijftig minuten. Door angst voor de gruwelijkheid van het leven stilgevallen keken de leerlingen lijkbleek voor zich uit. Het was wel eens voorgekomen dat een welwillende studente haar arm opstak om een vraag te stellen, maar belichaamd met het verhaal dat meneer Zwart vertelde kwam het in hem niet op om rond te kijken, laat staan van zijn verhaal af te wijken, voor vragen van zijn leerlingen! Als ze iets niet begrepen, dan zochten ze het later maar op! Ze hadden toch toegang tot het befaamde ‘internet’! Ze hadden toch allemaal een mobiele telefoon! Dan kon het wel wachten! De omhooggestoken vinger hield geen stand, vond geen erkenning en verdween uit de lucht. Des te meer de vertelling vorderde, des te verder raakte de meester in geest verwijderd van zijn klas. De kritiek die hem in het jaarlijkse rapport werd geleverd was dan ook dat hij wellicht te veel in zijn werk op ging. Dit was een veel te voorzichtige stelling.
Naarmate de tijd vorderde werden ook zijn bewegingen groter en heftiger. Zijn ademhaling werd zwaarder en dieper. Transpirerend stampvoette hij door de klas. Begeesterd met de geschiedenis die hij moest verkondigen zwaaide hij, zwiepend met zijn aanwijsstok, door de ruimte (de leerlingen moesten snel reageren om niet geraakt te worden). Meegaand met de cadans van zijn spreken kronkelden de rimpels op zijn voorhoofd in en uit elkaar als een accordeon. Op onverwachte momenten kwam een diep verborgen emotie omhoog. Een hoge, verwilderde klank schoot onverhoeds uit zijn keel. Krakend brak het geluid door de woorden, die hij dan bijna niet meer over zijn lippen kreeg. Met een hand op zijn borst herpakte hij zich en slikte eens, om zo de woede tot bedaren te brengen.
Richting het einde van het lesuur waren zijn mondhoeken bedekt met een laagje schuim. Hij ratelde en gromde, hapte naar adem en ging maar door. ‘Zijn hart!’ dachten sommige leerlingen angstig, maar zijn hart had het in zestig jaar niet eenmaal begeven. Overweldigd door de intensiteit van de dringende verkondigingen die hij nog moest doen, merkte hij niet op dat de leerlingen intussen zachtjes hun boeken dichtsloegen, hun schriften wegstopten en de tassen alvast op hun rug deden. Het leek erop dat hij de bel niet eens hoorde. Na een aantal minuten en enig fluisterend overleg hadden de leerlingen eindelijk genoeg moed verzameld om als groep weg te sluipen. Als een sliert parachutisten glipten ze om de beurt de deur uit. Meneer Zwart sprak nog even door, maakte nog een paar halve, onsamenhangende zinnen, kon onmogelijk in één keer stoppen, maar moest uiteindelijk toch toegeven aan de leegte, die inmiddels haar plek in het klaslokaal had ingenomen. Onbemand en onbezield stonden daar ineens de schoolbanken. Geen mens of kind meer in zicht. Niemand. Verslagen strompelde hij naar het raam.
Terneergeslagen leunde meneer Zwart met zijn handen op de vensterbank en keek hij uit het raam naar buiten. Zijn klas was weer vertrokken. Hij zag niet de wolken, de blauwe hemel, de regen of de regenboog. Hij keek naar iets van een heel andere aard. Zijn ogen tuurden in een diep gat, waarin alles verdween. Een altijd, alsmaar, onophoudelijk wegraken. Het was de pit, de kern van het gruwelijke gedoe. Het was de geschiedenis, die zichzelf liet verdwijnen. Een klein traantje rolde over zijn wang. ‘Laat mij het vertellen, alstublieft, laat mij het blijven vertellen,’ smeekte hij. Uit de hemel kwam een bevestiging: een warme straal zonlicht droogde het verdriet van zijn gezicht. Met de pijn nog in zijn hart, en de uitputting plotseling als een leeglopende zandzak door zijn lijf, raapte hij met bibberende handen zijn spullen bij elkaar. Hem restte slechts één taak: koffie.
Zwart.
