De moeder van Anniek deed de deur open
‘Je bent te laat.’ zei ze.
‘Ik heb de bus gemist.’
‘En je bent helemaal natgeregend,’
‘Ik wilde niet dat Gijsje het koud kreeg,’ antwoordde Jens. Hij hield de plastic bak omhoog, waar hij zijn jas overheen had gehangen.
‘Maar die kat loopt toch altijd buiten?’
Jens haalde zijn schouders op. De kat kon niet tegen regen en het regende meer in het noorden. Gijsje zou er nooit aan kunnen wennen.
‘Heb je wel een goede reis gehad?’ vroeg de moeder van Anniek. Ze keek naar het naambordje naast de deur terwijl ze het zei.
‘Alleen jammer van de regen,’ zei Jens. Ze keek naar zijn shirt en zijn jas op de plastic bak. Het regende nog altijd en Jens voelde het water door de zolen van zijn schoenen heen komen. Ze liep naar binnen zonder de deur te sluiten.
‘Leg je jas anders over de verwarming, dan kan hij drogen.’
‘Nee, dat kan niet. Hij slaapt.’
‘Een slapende kat?’
Jens liep langs Annieks moeder door naar de keuken. Ze ging niet voor hem opzij, maar hij wurmde zich langs haar. Anniek stond bij het aanrecht.
‘Je bent te laat,’ zei ze.
‘Het was niet mijn schuld, de trein had vertraging.’ Anniek stond op en liep naar de bak toe.
‘Hij slaapt,’ zei Jens.
‘Katten slapen nooit.’
Anniek reikte naar de jas.
‘Doe nou niet.’ Zijn vingers sloten zich om haar pols. Als grote handen iets vasthouden, lijkt het altijd breekbaarder. Anniek hield zich graag breekbaar, dat deed ze nu ook. Ze keek bijzonder breekbaar en Jens voelde de drang om haar bij elkaar te houden. Er klonk gekuch aan de keukentafel en hij liet haar arm los.
‘Je bent niet goed wijs,’ zei Anniek.
‘Maar hij slaapt echt.’
Jens trok de jas iets strakker over de bak heen.
Anniek zei niks en ging zitten. Moeder en dochter staarden hem aan vanaf de keukentafel. Er druppelde water van zijn jas over de vloer.
‘Hij is nu toch binnen? Haal die jas weg,’ zei de moeder.
‘Je herinnert je mijn moeder nog wel, toch Jens?’ zei Anniek.
Natuurlijk herinnerde Jens zich Annieks moeder nog. Hij had overwogen om zijn haar af te knippen voor haar, maar dat was hem uiteindelijk toch te ver gegaan.
‘Hoi,’ zei Jens. En hij zwaaide.
Moeder en dochter keken uitdrukkingsloos terug. Jens wilde naar de tafel lopen om te gaan zitten. Hij zette de plastic bak op de grond. De plas water werd onmiddellijk groter.
’Hebben jullie een doekje?’
Anniek stond op van haar stoel, trok een theedoek van een haakje en gooide hem op de grond. Met haar voet veegde ze het water op.
‘Wacht, laat mij maar,’ zei Jens. Hij zakte met zijn knieën in de plas water en trok de theedoek onder Annieks schoen vandaan. Ze moest zich aan het aanrecht vasthouden om niet achterover te vallen. Vanaf de keukentafel klonk weer een luide zucht. De theedoek was ondertussen helemaal nat en nam geen water meer op.
‘Echt Jens, had je niet gewoon die kat kunnen brengen en weer kunnen vertrekken?’
Een rol keukenpapier werd naast hem neergegooid. Die rol ook meteen in het water, waardoor Jens bijna alle vellen moest gebruiken om de vloer droog te maken. Hij legde een handdoek onder de bak met de nog altijd druppende jas erover heen.
‘Hij slaapt,’ zei Jens.
Als grote handen iets vasthouden, lijkt het altijd breekbaarder.
Hij kreeg toch nog een kop thee. Anniek en haar moeder hadden een bak met minstens twintig verschillende smaken thee. Toen Jens dit onder zijn neus geschoven kreeg, koos hij er blind een uit. Zodra hij het zakje in het hete water zat, kleurde de thee bloedrood. Het smaakte naar sla zonder dressing.
‘Dus Jens…’ begon Anniek.
De laatste keer dat Anniek uit zichzelf interesse naar hem had getoond kon hij zich niet herinneren. Misschien was het die keer dat ze zijn douchespullen over de planten had uitgegoten of toen ze zijn post ongeopend weggooide. Ergens in de laatste weken, toen ze niet breekbaar meer was. Het was geen gewenste aandacht geweest, maar het was tenminste iets.
Ze maakte haar zin niet af.
‘Wat is er?’ vroeg Jens.
‘Laat maar.’
Zwijgend dronken ze hun thee.
‘Ben je blij dat je weer thuis woont?’ vroeg Jens. Moeder en dochter keken op van hun kopje.
‘Het is prettig zo,’ zei Anniek.
‘Ik ben blij dat ze weer terug is,’ zei haar moeder. Ze namen tegelijk een slok.
‘En hoe is jouw leven alleen?’
Jens haalde zijn schouders op.
‘Nou?’
‘Het gaat goed.’
‘Goed?’
‘Ja goed.’
‘Je vindt het niet vervelend dat je weer alleen bent?’
Jens besloot het gesprek in stilte af te sluiten.
Hij hoorde paniek in haar stem en het deed hem goed.
Ze hadden de kat samen uit het asiel gehaald. Gijsje was toen een paar maanden oud.
‘Kijk nou hoe schattig deze is!’
‘Hij is zwart.’
‘Ja en?’ ‘Zwarte katten zijn niet schattig.’
‘Ik vind van wel.’
Hij had toegestemd tot het nemen van een kat. Anniek had het beest Gijsje gedoopt (‘Mijn opa heette Gijs en hij lijkt op hem’). Tot irritatie van hen beiden was Gijsje dol op Jens. Hij klom op Jens’ schoot terwijl hij voetbal keek. De kattenharen lagen overal. Anniek had geprobeerd de kat zindelijk te maken, maar dat ging niet.
De moeder van Anniek had haar aandacht verplaatst naar een punt boven Jens hoofd. Het vage groen begon pijn te doen aan zijn ogen. Met een klap die harder was dan hij bedoelde, zette Jens zijn mok neer. Kennelijk was dit voor Annieks moeder een aanleiding om nog eens luid te zuchten en op te staan van de keukentafel. Zonder verdere aankondiging liep ze naar de plastic bak waar Jens’ jas overheen heen en trok de jas er ook zonder aankondiging vanaf.
Ze stond met Jens’ waterafstotende windjack in haar handen naast de bak. In de bak lagen wat oude lappen, kussenslopen en t-shirts die Jens niet meer gepast had.
’Waar is Gijsje?’ vroeg ze.
De trein had vijf minuten stil gestaan omdat de deuren niet meer open gingen en daardoor had Jens de bus gemist. Hij had moeten staan in de sprinter, met de bak met de kat erin onder zijn arm. De kat onder zijn arm. Gijsje had van zich laten horen in de trein. Normaal deed hij dat nauwelijks, behalve als hij pijn had of honger. Passagiers hadden hem en zijn kat aangekeken, geïrriteerd door het klaaglijke geluid. Toen daar ook nog de gesloten deuren bijkwamen, waren ze gaan zuchten en fronsen, zoals Anniek en haar moeder dat zo goed konden.
Buiten was Gijsje weggekropen in een hoekje van de bak. De kat was een watje, dat wist Jens allang. Wat dat betreft was het misschien maar beter dat Gijsje bij zuchtende en zeurende mensen ging wonen. Hij had liever vissen, die maakten tenminste geen klaaglijke of zuchtende geluiden. Maar een vis overleeft niet in een sloot, na tijden in een kom met sloot kraanwater te hebben geleefd. Een kat kan best overleven in het wild.
‘Jens, wat heb je met de kat gedaan?’
Hij hoorde paniek in haar stem en het deed hem goed. Anniek was opgestaan en keek ook naar de bak, alsof ze verwachtte dat er toch nog een kat verstopt zat onder het stof. Jens haalde zijn schouders op.
‘Het gaat waarschijnlijk prima met hem,’ zei hij.