Dit is de eerste wisselcolumn van het samenwerkingsproject WinterEi. Het thema is deze maand ‘deadlinestress’.

Het mooie aan beeldhouwen is dat je alleen maar hoeft weg te halen. Je zaagt en hakt en schaaft en slijpt en opeens is de steen een mannetje met een monocle. Of een dolfijn. Of – in de meeste gevallen – een naakte vrouw. Haar borsten lijken bijna zacht in het zwarte serpentijn. Ik kijk om me heen. Ben ik alleen, is er iemand die me ziet? Voel ik even?
En dat door alleen maar weg te halen.
Ik dacht dat schrijven het tegenovergestelde was: je begint met niets. Het papier is leeg. De schrijver mag het vullen. Toen ik hoorde dat ik een boek mocht schrijven had ik hier nogal moeite mee. Want waar moest ik beginnen? Ik schreef en schreef en was ontzettend trots op elk schrift dat ik vulde, het voelde alsof ik de leegte versloeg, en het deed pijn wanneer bijna al die pagina’s weer geschrapt werden (door mezelf, weliswaar, maar toch). Zoveel moeite en dan hield ik maar duizend woorden over – hoe schreef ik in hemelsnaam ooit een héél boek?
Mijn verhalen waren onduidelijk, de personages plat. Ze begonnen op de vreemdste plekken en bezochten er zonder moeite nog veel meer. En toch waren het verhalen. Er waren personages, er was een omgeving, een atmosfeer. Dialogen. Misschien geen drama, maar er stonden soms uitroeptekens. Er werd in ieder geval af en toe geschreeuwd.
De grap is deze: ik had het schrijven verkeerd ingeschat, ik begon niet met ‘niets’, de pagina was helemaal niet leeg. Onbewust verhield ik mij al tot een vaag idee van wat een ‘goed verhaal’ maakte. Ik werkte immers met allerlei elementen die ik uit andere verhalen kende.
Mijn angst voor het schrijven verminderde toen ik stopte met dat vage volgen van onbewuste schrijfregels en ik hele specifieke verhalen ging imiteren. Verhalen van schrijvers waarvan ik dacht dat ze goed waren en tegelijkertijd dacht dat ik dat óók zou willen kunnen. Bij elk verhaal dat ik voor mijn verhalenbundel Toch zonken ze niet schreef hield ik een ander verhaal, van een bekende auteur, in mijn achterhoofd. En ik vroeg iets van mijn eigen verhalen, ik deed het op een lieve toon, ik vroeg: doe jij nou eens ongeveer hetzelfde als wat in dat ene verhaal van die bekende schrijver gebeurt. Dit proces kostte tijd – niet alle schrijvers die ik goed vond stonden het mij toe ze te imiteren. Ik moest er achter komen welke dicht bij mijn eigen stijl stonden, welke schrijvers mij konden helpen om beter te worden.
Ik doe nog steeds schrijvers na – ik lieg daar niet over. En toch schrijf ik mijn eigen verhalen, daar heb ik natuurlijk voor gezorgd, maar ik heb bij elk verhaal geprobeerd de geest van een voorganger mee te nemen. Op een bepaalde manier schrijf ik door, schrijf ik verder waar een andere schrijver zo vriendelijk is geweest zijn pen neer te leggen.
‘Elk blok steen heeft een standbeeld erin zitten,’ zei Michelangelo, ‘en het is de taak van de beeldhouwer om het te ontdekken.’ In die zin heb ik geluk. Mijn steen is de taal. Maar het kostte tijd om te ontdekken welke verhalen ik er zelf uit mocht snijden.