Ik liep over straat te slenteren en dacht aan de dagen die achter mij lagen. Xenos en ik, het geliefde koppel, woonden samen in Waalbeek. Het was mijn verjaardag en zoals gewoonlijk was Xenos om 6 uur op, om, ja om wat. Om geen donder te doen. Zodat ik om een uur of negen mijn bed uit kon kruipen en kon constateren dat er wederom niets aan het huishouden was gedaan. De ergernis kwam tot een kookpunt toen ik uit mijn bed strompelde richting de woonkamer en struikelde over een paar dozen ontbijtgranen die Xenos als ware het een ontbijtgranenexpositie had uitgestald over de vloer. Vijftien dozen en tien pakken melk. Ik prees mezelf gelukkig dat ik niet tegen één van de pakken melk aan was gelopen, dan was de ravage compleet geweest. Het idee was om mij de eerste keus te geven uit een groot assortiment van ontbijtgranen die Xenos speciaal voor mij de dag ervoor in het geheim had meegesleept uit de buurtsuper. Speciaal voor mijn verjaardag. In plaats van mijn dank uit te spreken voor dit ongekende gebaar van mijn geliefde ontbrak ik in furieuze woede. Ik had het woord autist in de mond genomen, waarop Xenos terugbeet dat ik op mijn tweeëntwintigste al een oud wijf was. Een trutje dat haar kinderziel zo snel mogelijk had laten dicht plamuren met goede manieren, de regels die volwassenen gebruiken om zo snel mogelijk afscheid te nemen van het angstige dat de kern van hun bestaan omhelst en wat zich in de kinderziel nog onbespied waant. Maar, zo zei Xenos, ik hoefde nergens afscheid van te nemen, want mijn kinderziel was nooit zo waardevol gebleken dat er iets te verliezen viel.
Die dromen van Xenos. Waarom kon hij me niet gewoon vertellen dat het hem niet langer gelukt was om de huur op te hoesten en dat wij daarom ons huis moesten verlaten?
Het werd donker in Waalbeek. Xenos lag nu waarschijnlijk in zijn bed bij zijn moeder, of hij lag uit te huilen bij één of ander willekeurig slachtoffer. Ik besloot om in te checken bij het eerste hotel dat ik tegenkwam. Vluchtig stapte ik door de straatjes, ik voelde me allerminst op mijn gemak in wat tot voor kort mijn stad was.
Ik vond een Ibis hotel. Ibis moest mij behoeden voor een onrustige nacht. Ibis slaagde daar niet in, want ik lag nog niet op bed of ik begon te malen. De enige reden dat ik in een vreemd bed terecht was gekomen met voorgekookte Ibismeubels, tandenstokers en bedwantsen is omdat één enkele vezel in mijn lichaam vond dat we als lichaam en geest nog niet genoeg modder in onze poriën hadden. Het voelt als alcoholisme. De eerste slok van het eerste biertje was lekker, duivels lekker. Elke slok die ik daarna nam bracht me dieper in de ellende. Zo diep, dat ik me nu niet meer kan herinneren waarom de eerste slok zo lekker was.
Al die visioenen van Waalbeek die als zeurende vliegen om mijn kop bleven zoemen; het hield me uit mijn slaap. Dus besloot ik om doelloos over de gangen te lopen, in de hoop dat ik mezelf al wiegend in slaap kon waggelen. Ik denk dat het mijn derde rondje was op de vierde verdieping toen ik plotseling stuitte op een oud uitziende jonge vrouw die gehurkt op de vloer zat en mij strak aankeek met extreem donkere ogen. Ze keek zo schichtig dat ik zou denken dat ze angstig was, maar haar doffe blik bezat geen angst. Het bezat helemaal niets. Het was alsof ik in een oneindige leegte keek. Aan het eind van de hal hoorde ik het hotelpersoneel praten aan de desk. Toch klonken de stemmen van deze mannen in uniform ver weg. Het was vaag achtergrond geroezemoes, terwijl ik onmogelijk aan de vrouw met haar doffe ogen voorbij kon gaan. Ik weet niet of het de schaduw was, maar het leek wel alsof ze enkel twee zwarte gaten had op de plaats waar haar ogen zouden moeten zitten. Het leek erop dat ik de enige was die de vrouw gadesloeg en ik voelde een moreel besef opkomen. Als zij de noodklok zou luiden, dan was ik de aangegeven persoon om haar redding te brengen. Toch voelde ik niets voor die handeling. Haar hele houding, hoe ze haar lichaam wringt alsof het een spons is. Hoe ze mij aankijkt alsof er iets aan mij is wat te benijden is. Zoals ze daar lag kon ik mij niet voorstellen dat zij een lichaam had met echt bloed. Ze was iets anders. Ze komt uit een andere wereld, iets van ver buiten mijn voorstellingsvermogen. Mijn leven lang benijd ik mensen, maar als een ander mij benijdt, voel ik me als een mug met een wespenbeet. Men zegt op radio en televisie dat we niet moeten veroordelen. Dat leed iets is dat komt in gradaties, maar dat de uitwerking iedereen gelijk stelt. Dat groot en klein leed een mens van zijn stuk kan brengen en een hart dat gebroken is, is een hart dat gebroken is, of het nou een kiezelsteen of een mokerslag is die het laatste zetje geeft. Allemaal gelul, voor mij zijn er slechts twee soorten leed: het leed dat mensen vervreemd en het leed dat mensen samenbindt.
Ergens houd ik wel van het leed dat mensen samenbind, ik ben niet naar Waalbeek gekomen om liefde, genot of een pijnloos bestaan te zoeken. Als ik dat zocht dan was ik wel het gazon van mijn buurman in Roestbroek gaan knippen. Dan was ik ingegaan op de avances van die keurige welopgevoede buurman van me, die al zo lang hunkert naar een vrouw die weet hoe je zijn grasmaaier moet afstellen om een kubus in het gazon te krijgen.
Nee, dan had ik met Xenos toch een geheel ander leven. Pindakaas, ook zoiets. Hij vulde zijn avonden het liefst met het leegscheppen van pindakaaspotten. Hij was daar op zijn manier ook heel hygiënisch in. Zo gebruikte hij steevast na een hap een nieuw lepeltje. Het oude lepeltje liet hij dan op de tafel, vensterbank of op de grond slingeren. Het belangrijkste was dat de pindakaasresten aan het oude lepeltje niet in contact kwam met de nog verse pindakaas uit de pot. Dat was onhygiënisch en de smaak van oude en nieuwe pindakaas was gewoonweg ranzig, was het idee van Xenos.
Ik kon me er simpelweg niet mee vereenzelvigen. Toen ik voor het eerst luisterde naar mijn roeping, was ik vijfentwintig en stond ik net op het punt om voorgoed te breken met Xenos. Voordat ik mijn roeping vond, luisterde ik naar Xenos. Ik weet nog goed dat Xenos op een dag zei: ‘Als je wil dat de aarde plat is, dan is die plat. Zie je liever dat de aarde een diabolo is, dan is het een diabolo.’ Ik kon toen niet zo snel bedenken wat ook alweer een diabolo was, maar Xenos zei dat soort dingen altijd met zo’n dwingende toon dat ik onmiddellijk alles beaamde. Stel, Xenos ziet de wereld als een diabolo in de handen van een kind, hoe blijft die jongen dan in hemelsnaam overeind staan?
Ik kan me indenken dat de vrouw met haar verwrongen sponzenlichaam op de vierde verdieping van het Ibishotel ooit iemand was die balanceerde op een diabolo. Alleen haar huidige toestand deed vermoeden dat ze jaren geleden al eens naar beneden is gedonderd. Wat ze nu deed, kon je onmogelijk nog balanceren noemen. Ze deed niet eens meer moeite om te staan. Ze bleef gewoon liggen zoals ze lag.
Ik vroeg me af of Xenos haar wel zou kunnen zien als onderdeel van zijn wereld. Als twee schepsels die op dezelfde diabolo liggen, één die meedanst op het ritme en de ander die ergens verslagen heen en weer getold wordt. Ik voelde geen schuld, omdat ik niet op haar diabolo sta. Ik sta op onze vertrouwde aardkloot, een balletje zand en klei dat al miljoenen jaren onverstoord precies hetzelfde liedje zingt. Het liedje dat begint en eindigt met snoeien om te groeien. Ik dans niet, zoals Xenos graag doet. Ik loop gewoon mijn rondje.
Ze wilde iets van me en als iemand iets heel graag van je wil, dan denk je wel drie keer na om het te geven. Als iemand iets heel graag van je wil, dan bezit je iets en als je iets bezit dan kun je iets verliezen.
Nog altijd staarde ik naar de vrouw op de vloer van de vierde verdieping. In feite stond ik als aan de grond genageld. Ik voelde dat ik niet te lang kon blijven staan, want de vrouw op de grond bleef me strak aankijken. Ik wist dat ze me zou aanklampen als ik teveel liet merken dat ik moeite had om nonchalant mijn weg te vervolgen. Het viel op dat ik hier mijn ronde liep, dat begreep ik pas toen ik vluchtig een blik wierp op de klok naast de lift. Half twee was het, niet bepaald een gangbare tijd om het halve hotel door te lopen. Ik voelde me betrapt door de vrouw met haar onnatuurlijke houding en haar onnatuurlijke manier om mij aan te kijken. Het was al te laat, ik had te lang in haar ogen gekeken. Het was te laat om nonchalant mijn weg te vervolgen. Als ik haar zelf niet aan zou spreken dan zou zij dat wel doen. Ze wilde iets van me en als iemand iets heel graag van je wil, dan denk je wel drie keer na om het te geven. Als iemand iets heel graag van je wil, dan bezit je iets en als je iets bezit dan kun je iets verliezen. Ik keerde om en rende zo hard als ik kon terug naar de lift. In mijn ooghoeken zag ik dat ze opstond en achter me aanliep. Het was een groot geluk dat de lift openstond, ik op het knopje kon drukken om de deur te sluiten en zag dat de deuren sloten voordat ze me aan me vast kon klampen.
Ik hoorde een haan kraaien nadat ik met trillende handen de deur van mijn hotelkamer in het slot had getrokken. Toen ik in mijn kamer stond, voelde ik me volledig vervreemd van de ruimte.
Die hele ontmoeting daar op de gang van de vierde verdieping had zijn weerslag gehad op mijn reuk, tast en zelfs op mijn zicht. Toen ik mijn hotelkamer voor het eerst had geïnspecteerd, zag ik een groot warm bedje dat naar lavendel of kamille leek te ruiken. Ja, het mag gerust een wonder heten dat ik met zulke positieve associaties de slaap niet kon vatten. Dat wonder heet Xenos. Toen ik na mijn ontmoeting met de dakloze vrouw op de gang terug was gelopen naar mijn kamer, leek het bed de helft kleiner. Ik meende bovendien dat ik urine rook. Het voelde dan ook vies toen ik uren later ontwaakte en constateerde dat deken en laken niet langer over elkaar heen lagen. Met al die nare associaties in mijn kop had ik liggen woelen en uiteraard had ik het ontbijt gemist.
Al die ongemakken, waren die werkelijk toe te schrijven aan de herinneringen aan Xenos, die mijn gedachten hadden gekaapt sinds ik terug was in Waalbeek?
Ik weet nog hoe ik met grote tegenzin na enkele maanden alle gebruikte lepeltjes van vensterbank, tafel en de grond afraapte, omdat Xenos dat simpelweg vertikte. In die lepeltjes trof ik dan met regelmaat aangekoekte stofklonten die zich met de pindakaas hadden verenigd. Als ik daar iets te lang naar bleef staren zei Xenos doodleuk: ‘Ach wat schattig, ze houden van elkaar.’
Ik ging over mijn nek als ik hem die woorden hoorde gebruiken. Termen als ‘houden van’ gebruikte hij alleen om iets vunzigs of ranzigs te omschrijven. Woorden die vunzig bedoeld zijn, gebruikte Xenos dan weer om zijn tederheid kenbaar mee te maken of om zogezegd iets extreem aardigs te zeggen. Ik denk terug aan de tijd voor Xenos. Er slingerde nooit iets door de kamer, geen etensresten onder stoelen of banken. Mijn leven moest toen nog beginnen.