1

Wolven kloppen op de deur. Laat ons binnen, zeggen ze, alstublieft. Boven gaat een raam open. Een man steekt zijn gezicht naar buiten en zegt dat de wolven moeten oprotten, dat ze nooit het huis inkomen, hoe lang ze ook op de deur kloppen. Waarom? Omdat jullie wolven zijn, zegt de man. En hij slaat het raam dicht.

De wolven lopen naar het bos. Ze zwerven rond onder het bladerdak. Het wordt nacht, het wordt dag, het wordt weer nacht. Kou kruipt onder hun vacht. Insecten zoemen in hun oren. Het bos is een vreemde plek, de wolven voelen zich er niet thuis, ze dromen van muren en deuren en sleutels. Als een jong hert voorbij loopt, zijn de wolven zo goed als uitgehongerd. Ze zetten de achtervolging in. Het dier versnelt zijn pas, verdwijnt uit zicht, maar de wolven zijn taai en ruiken goed. Botten, ingewanden, een schedel waar de ogen nog inzitten: meer blijft er van het hert niet over. Pas als de wolven klaar zijn met eten, zien ze wat ze hebben gedaan.

Ondertussen kijkt de man in het huis naar een natuurfilm over wolven. Hij draagt kleding die comfortabel zit. Een joggingbroek, een fleecetrui, wollen sokken. De man strekt zich uit op de bank en zucht. Hij vindt de beelden op televisie mooi maar ook gruwelijk. Hij neemt een handje nootjes. De nootjes zijn duur, de man is niet onbemiddeld, hij kan dingen laten gebeuren.

2

De man heeft een zus die ver weg woont. Als de zus ziek wordt, moet hij op reis, dwars door de bossen. Rijdend over paden en wegen ziet hij flitsen van gele ogen. De man rijdt in een jeep met grote wielen en verstevigde bumpers. Toch rijdt hij sneller dan normaal.

In de ziekenzaal blijft de man dicht bij de deur. Boven de hoog opgetrokken dekens wordt hij gezocht, de ogen van de zus schieten heen en weer, haar lange vingers verkrampen om de koele stof.

Voordat de man thuis in slaap valt dringen zich aan de rand van zijn bewustzijn huilende wezens op.

3

De man schrijft een boek over de wolven. Het wordt een groot succes. Hij mag komen praten op televisie. Dienbladen vol champagne zwieren na afloop door het huis van de man. In het ziekenhuis staart een eenzame vrouw naar het plafond. Ze herinnert zich hoe de deur dichtviel, ze voelt de pijn in haar maag, alsof die van binnen door scherpe stenen uiteen wordt gereten.

Televisie kijken de wolven niet. Zij lezen de sterren en de ingewanden van andere dieren.

Kijk, zei de man op televisie, kijk naar die bekken vol scherpe tanden.

4

De zus van de man overlijdt en niet veel later overlijdt de man zelf. Het een heeft niks met het ander te maken. Er komen veel mensen op de begrafenis van de man, het is een mooie dag, ze dragen zwarte zonnebrillen en zwarte jassen. Iemand zegt dat de man ‘inspirerend’ was en een ‘scherp observator.’

Het huis van de man is nu onbewoond. De deur blijft op slot. In het bos lopen de wolven. Ze huilen om wat ze zijn geworden, ze dromen niet meer van sleutels, ze dromen al lang niet meer.