Harm was nooit een grote man geweest. En toch, de warmte die hij produceerde met zijn tengere lichaam was onvergetelijk. Ik zag hem zo weer liggen, daar, aan zijn kant van het bed, verstopt onder de dekens. Alleen een paar plukken zwart haar wisten te ontsnappen. Ik had er weleens aan getrokken. Niet te hard. Gewoon, om hem te treiteren. Om te kijken hoe lang het duurde voordat hij er wakker van werd. Om te voelen hoe zijn haar in zijn hoofdhuid aanvoelde en om hem te vragen hoe hij zo stil kon blijven liggen, zonder op te houden met ademen. Iets wat hij later wel had gedaan. ‘Harm,’ fluisterde ik toen. ‘Ben je al wakker?
De subtiele, bijna eetbare stank die hij kon maken. Ik kon het bijna niet geloven.
Ik had vaak naar hem gekeken en geluisterd terwijl hij sliep. De geluiden die hij af en toe maakte lieten me weten dat hij er nog was. Een kuchje, een kreuntje, een klein scheetje. Ik trok met mijn neus bij die laatste herinnering. Ik had het een keer geroken, toen ik mijn neus snel onder de dekens en dicht bij zijn billen hield zodra hij er eentje had gelaten. De subtiele, bijna eetbare stank die hij kon maken. Ik kon het bijna niet geloven. ‘He Harm, zei je wat?’ vroeg ik hem daarna, en wachtte, met mijn hand over mijn neus, op mijn slapende, scheetlatende man. Maar Harm zweeg en bleef gewoon liggen. Alsof hij speelde dat hij sliep en mij met zijn handen in vuistjes aan het uitlachen was. Ik kon er toen nog wel om lachen. Vol opgelaten verbazing observeerde ik zijn onbeweeglijkheid. De stilte in zijn armen, zijn benen, zijn borstkas. Ik nam het in me op en ervaarde het. Ik vergaf hem zijn stilte door zijn warmte.
Nu moet ik alles in de kou doen, dacht ik terwijl ik op m’n buik ging liggen en diep in en uit ademde. Mijn harde gezicht vond troost in een warm vochtig plekje dat ontstond op mijn kussen. Als ik zoiets kon verzinnen voor de rest van mijn lichaam, en dat voor een dag of twee of drie, dan zou alles oké zijn, dacht ik. Een uitzonderlijk grote mond en een lange warme adem, meer had ik niet nodig. Ik lachte zachtjes, om mezelf en mijn oude lichaam, en legde mijn arm op de plek naast me, daar waar Harm altijd had gelegen. Alsof er nog iets van zijn warmte zou liggen en ik die zou kunnen aaien als een ver-waarloosd huisdier. Ik legde mijn hand precies daar op het kussen waar zijn veel te kleine hoofd had gerust en voelde met aandachtige vingers. Maar ook hier was het koud. Mafkees toch, zei ik tegen mezelf in mijn hoofd en haalde mijn hand weg van het kussen. Het was ook al zo lang geleden.
Er zou iemand komen voor de verwarming. Ik had er geen zin in, zo’n ontmoeting met een vreemde in mijn huis. Ik zag er tegenop en wat had het voor zin. Ik wilde het liever overslaan, zoals zo veel dingen, en geleidelijk voelde ik een afkeer in mij opkomen voor de man die straks bij me aan zou bellen. Ik voelde het onder het bot op mijn borst waar ik dacht dat mijn warme, kalme hart zat. Arme man. Wie hij ook was, hij kon er ook niets aan doen, dat wist ik, het was misschien ook nodig. Maar het was juist die kou. Die maakte me zwak en lui en het zorgde voor een gewas van onrust in mijn borstkas. Ik kon het ook ruiken. Een zure, saaie geur had zich vermengd met mijn adem en ik kon er niet te lang mee blijven liggen. Ik stond op en liep naar de keuken. Misschien kon ik het weg spoelen met koffie. Of veranderen in iets anders, iets lekkers, iets onovertreffelijks. Ik dacht aan suiker en honing en melk en wat er ook maar was. De restjes kip van gisteravond in de koelkast. Mijn mond werd vochtig, leek even te leven en de kou te zijn vergeten, tot het onvermijdelijke geluid van de bel klonk.
De man die ik van te voren haatte bleek een vrouw te zijn. Groot en log stond ze voor mijn deur, haar dikke lijf gehuld in een jas met zakken en vakken waardoor ze er praktisch en vierkant uitzag. ‘Ik kom voor de verwarming,’ zei ze schor en verveeld. Alsof ik dat niet wist. Alsof ik nog meer mensen verwachtte die ochtend en geïrriteerd staarde ik naar de grove huid van haar wangen. ‘Maar er zou toch mórgen iemand komen?’ zei ik tegen haar. Ik probeerde er nog voorzichtig onderuit te komen.
‘Donderdag vier maart, half tien. Mevrouw van der Tholen?’ vroeg ze zo professioneel mogelijk. Ik knikte verslagen en voelde hoe een koude wind mijn badjas binnendrong. Scherp en stekend, als een groot gemeen insect. Ik rilde en kon het niet verbergen. Ik zag haar kijken, met haar bolle ogen, naar mijn oude benen.
De man die ik van tevoren haatte bleek een vrouw te zijn.
‘Wat is het probleem precies?’ vroeg ze en deed haar hand al op de deur om naar binnen te gaan. Ik had een hekel aan dat soort gebaren. Ik brabbelde iets over de kou, dat ik er last van had. Met tegenzin deed ik een stap naar achteren om ruimte voor haar te maken. Toen ze langs me naar binnen ging haalde ze een grote tang uit een van haar jaszakken. Zo’n tang had ik nog nooit gezien, ik zou niet eens weten hoe ik hem moest vasthouden, en ik beeldde me in hoe dat grote ding er uit zou zien in mijn miezerige handen. Het zag er niet uit. Daar ging ze het dus mee doen, dacht ik. Knijpend in haar wapen liep ze met reuzenstappen m’n woonkamer in en knielde op de grond voor de verwarming, alsof ze die ging aanbidden. Als een klungelige figurant op een filmset stond ik achter haar, mijn armen onrustig naast mijn lijf, en staarde van haar brede rug naar mijn magere enkels en weer terug. Haar broek was iets naar beneden gezakt. Oh ja, natuurlijk, dacht ik, maar bleef toch kijken, toen een stuk van haar romige dikke billen me aanstaarde.
‘U heeft het koud hier?’ vroeg ze, terwijl ze met een van haar grote handen de verwarming van voor en achter betastte. ‘Ja,’ zei ik, ‘behoorlijk koud hier.’
Zonder iets te vragen stak ze een sigaret op in de keuken. Ze legde haar tang op het aanrecht en begon hier tegen aan te leunen. Onaantastbaar stond ze daar te roken, als een of andere mysterieuze cowboyvrouw. Haar tang glansde in de zon die door een klein vierkant raam aan de zijkant van mijn keuken naar binnen wist te schijnen. Ze trok haar bovenlip wat omhoog, glimlachte en vertelde me dat mijn verwarming het prima deed. Dat het zelfs aan de warme kant was hier. Ik deed alsof ik haar niet begreep en zwaaide met een hand voor mijn gezicht om de rook bij me vandaan te houden. Ik kuchte overdreven en met een kinderachtige overtuiging. Om te benadrukken wat ze bedoelde deed ze de rits van haar jas los en trok deze uit, alsof ze iets cryptisch ging uitbeelden tijdens een fysiek familiespel. Met haar sigaret tussen haar tanden liet ze me de zweetplekken op haar trui zien. ‘Kijk dan’ probeerde ze volgens mij te zeggen, en wees met haar vlezige vingers naar de nattigheid. Met mijn mond een beetje open knikte ik langzaam met mijn hoofd en liet ik haar zien dat ik het begreep. Ik begreep het natuurlijk al lang en betrapt en nerveus als een stout kind keek ik omlaag en lachte naar mijn schilferige koude handen.
‘Ik heb honger,’ zei ik tegen haar en liep dramatisch, met een hand knijpend in mijn buik, naar het vierkanten raampje. Mijn stem klonk krakerig, alsof ik hem al jaren niet goed had gebruikt, en ik verbaasde me over mezelf, dat ik dat zomaar tegen haar zei. Ik wilde niet eens dat ze hier was! Ze nam een laatste lange trek van haar sigaret, maakte deze uit in de gootsteen en kwam naast me staan. Haar brede schouder schuurde voorzichtig langs de mijne en ik rook de stank van natte tabak op haar lippen, in haar adem. Ik had geen zin om het erg te vinden, om me er aan te storen. Misschien was het ook wel m’n eigen adem. Ik was het al bijna vergeten. En samen, zo staand naast elkaar, keken we naar buiten.
Een paar minuten stonden we daar, zonder iets te zeggen, haar schouder tegen de mijne, en toen zagen we het. Alsof we er op hadden gewacht. Een kleine vogel landde achter het vierkanten raampje en keek ons met kralige oogjes aan. ‘Wat mooi,’ zei ze en dat was alles wat ze zei. Haar stem klonk melancholisch, dichtbij. En ze had gelijk, het was ook een mooi beestje. Z’n lijf was helder blauw en groen en ik wist dat het lang geleden was, dat ik zoiets moois van zo dichtbij had gezien. Ik voelde dat ze toen naar me keek, dat ze op een reactie van mij wachtte. Ik voelde een druk op mijn wang van haar donkere ogen en het ontroerde me, dat ze wilde horen wat ik hierop te zeggen had en daar zo stil en geduldig op wachtte.
Een kleine vogel landde achter het vierkanten raampje en keek ons met kralige oogjes aan. ‘Wat mooi’ zei ze en dat was alles wat ze zei.
Toen de vogel uiteindelijk weer weg vloog beloonde ik haar met een glimlach en liep langzaam en theatraal naar de koelkast. Ik pakte de restjes kip en deed het vuur op het fornuis aan om ze op te warmen. Ik vroeg haar niet of ze ook wat wilde. Ze mocht op de bank eten, of leunend tegen het aanrecht. Dan zouden we ook even lachen, met onze oude wangen en ogen en monden, om vervolgens weer te zwijgen en kluivend verder te eten. Ik zou het eindelijk wat warmer krijgen, van het eten, het gegiechel en haar dikke zachte boven-armen tegen de mijne. We zouden samen weer even aan die vogel denken en aan zijn mooie lijfje voor het kleine raam. En ze zou me vragen of dat mijn man was, daar, naast me op de foto in een bruin houten lijstje naast de tv.
‘Ja, dat was mijn man,’ zou ik dan zeggen, zacht, maar serieus. Misschien zou ik er even stil van worden. Maar dat zou maar even duren, dacht ik, terwijl ik met een spatel door de kip ging en ik aan haar warmte dacht.