De mensen trekken naar de bossen.

Ik kan me nog herinneren dat de mensen kleiner waren. De huizen werden niet gekweekt, maar groeiden langzaam in het wild. Er waren jonge, dunne huisjes, vergeven van de vensterbanken, en er waren oude huizen. Zware, oude huizen met een lange schaduw en een winterdak. In die tijd groeiden de huizen zo dicht op elkaar dat ze vergroeiden tot een geheel. Wat bij welk huis hoorde? Je wist het niet. Steden, zo noemden ze dat. Deze steden konden zich kilometers en kilometers uitstrekken. Je kon er soms wel dagen in dwalen zonder ook maar één boom te zien.

Ik kan me nog herinneren dat verantwoordelijke ouders een sleutel in de grond plantten bij de geboorte van een kind. Te zijner tijd was er dan een fris, bijna doorzichtig appartementje opgekomen, met knapperige gordijnen, dat later zou uitgroeien tot een deugdelijke eengezinswoning. Als kind zorgde je voor je huis, keek je hoe de overlopen langzaam ontloken, plukte je afstervende vensters weg. Een huis zei veel over de persoon, in die tijd.

De oude huizen vermolmden langzaam, om plaats te maken voor nieuwe kamers. Hele steden vermolmden en groeiden weer opnieuw, voor iedere generatie een keer.

Nu, nu zijn de mensen groot en stevig. Nu geeft niemand meer om de huizen. Alle jonge mensen trekken naar de bossen, de steden lopen leeg, sterven af. Het zal niet lang meer duren voor ze helemaal verdwenen zijn en je alleen nog bossen ziet. Bossen, bossen, bossen, zover het oog reikt.


illustratie Chiara Arkestijn bij tekst Maaike Haneveld

Onlangs heb ik ontdekt

dat ik, als ik mijn onderbroek over mijn broek heen aantrek, en ik probeer dan bijvoorbeeld een graafmachine op te tillen, dat dat dan lukt. Vraag me niet hoe ik dat ontdekt heb, dat doet er helemaal niet toe. Het was toevallig.
Ik ben daar toen een beetje mee gaan experimenteren. Bleek ik niet alleen graafmachines op te kunnen tillen, maar ook tal van andere zware voorwerpen, als daar zijn: volkswagenbusjes, diverse voorwerpen van beton en de Deense Dog, een trouw hondenras. Daarbij komt nog: als ik vuisten maak van mijn handen en er eentje hoog in de lucht houd en eentje naast mijn hoofd en vervolgens een hupsje doe, dan kan ik vliegen. En zo nog wat van dat soort dingen.
Ik heb het toen aan de fietsenmaker verteld. En die heeft het doorverteld aan alle andere mensen. Nu word ik vaker uitgenodigd op feestjes. Later op de avond vragen de mensen: ‘Doe nog eens dat ding met je onderbroek.’ Dan trek ik mijn onderbroek aan over mijn broek, til iets zwaars en vlieg wat rond. Inmiddels is het nieuwe er weer een beetje af, de partijtjes vallen langzaam stil.
Ik doe niet zo heel vaak meer mijn onderbroek over mijn gewone broek heen aan. Ten eerste omdat het niet zo lekker zit. Ten tweede staat het me niet zo goed en ten derde brengt het geen brood op de plank. Bovendien rekken mijn onderbroeken er zo van uit dat ik ze daarna weg kan gooien. Doodzonde vind ik dat.

illustratie Chiara Arkestijn bij tekst Maaike Haneveld
thumb-einde-artikel