Ik heb weer tegen je gelogen. Nu je weg bent kan ik dat gewoon tegen je zeggen. En ooit zal ook jij begrijpen dat het absoluut noodzakelijk kan zijn om ergens over te liegen, dat het niet altijd oneerlijk is om iemand actief de waarheid te onthouden, zoals ik ook niet altijd het monster ben waar je me voor uitmaakt.
Dat is niet wat je wilt horen. Ik kan me voorstellen welk gezicht je nu zou trekken: hoe je zou fronsen vanuit je linkerwenkbrauw, je wangen naar binnen zou zuigen en bijten op de binnenkant ervan. Je zou je woest van me afkeren als je hier nu werkelijk zou staan – gebalde vuisten, wellicht. Je staat er niet, dus kan ik voluit spreken.
Weet je nog van die vogel?’ vroeg je me. Je lag met cola in mijn bed, ik streelde over je witte billen. Je hebt helemaal geen bijzondere kont, hij is zelfs vrij plat, maar ik kon er niet vanaf blijven. Je hield je glas met twee handen vast en steunde op je ellebogen, er hoorde eigenlijk een rietje bij.
Ik wist al dat er iets zou komen: een vraag of een verwijt. Het ging erom wanneer, hoe lang je het nog volhield hier gewoon te liggen, met je cola en je kont, je omhoog gestoken haren, zonder gezeik. Dat je uitgerekend met díe vraag kwam, verraste me.
Ik gaf mezelf ruim bedenktijd, alsof ik diep moest graven in de grote hoop herinneringen die ik de afgelopen jaren had verzameld, herinneringen waar jij nu eenmaal maar een klein deel van in beslag neemt – al was het alleen maar omdat je een groot deel van die tijd nog niet geboren was. Waarschijnlijk zuchtte ik zelfs.
De vogel. Natuurlijk wist ik het nog. Gelijk zag ik je weer lopen over straat, met je lompe benen en gedrongen schouders. Je had een kartonnen doos in je handen. Door de manier waarop je het ding stevig tegen je aanhield, alsof het kostbaar was, bijzonder, leek je niet ouder dan acht. Dat je slechts het dubbele was, was al pijnlijk genoeg.
Zonder te toeteren reed ik voorbij, maar ik wist dat je me had gezien – ergens moest er weer die teleurstelling zijn. En ik kon me ook voorstellen hoe je míj ooit had zien lopen, door diezelfde straat, in iedere hand een volle Albert Heijntas, en hoe je me op de een of andere manier interessant genoeg had gevonden. Je was gewoon met me meegegaan, helemaal naar huis, als een zwerfhond. En ik liet je binnen en kwam niet meer van je af.
‘Nee,’ antwoordde ik je in bed. Je rilde, ik wist dat je wraak zou nemen. In mijn hoofd ging het verder. Ik had de auto even verderop geparkeerd, op de busplaats – en er was nog net genoeg tijd om te bedenken dat het wel erg lullig zou zijn als de 39 er nu aankwam, hoe die bus alles zou verpesten. Je keek niet naar me tot je naast de wagen stond, stapte toen met doos en al in: iedereen kon het zien maar niemand keek. We kusten niet.
Ik vroeg wat er was, je liet me de vogel zien. Hij was klein en bruin en bijna dood, je had heel lief een handdoek om het lijfje gevouwen. Ik waarschuwde je al dat hij het waarschijnlijk niet zou redden. Je blik – natuurlijk wist ik dat nog.

Hij was klein en bruin en bijna dood, je had heel lief een handdoek om het lijfje gevouwen.

stock illustratie bij tekst Marijn Sikken

Via de lange spiegel aan de kledingkast keek ik naar het beeld dat jij en ik vormden. Het was verkeerd. Jij nam een slok cola en zei: ‘Het is eigenlijk alleen in films leuk, zoiets.’
‘Wat?’
‘Oudere man, jong meisje.’
‘Welke films?’ vroeg ik.
Even draaide je je om en zag ik je boze ogen. Je noemde, natuurlijk, American Beauty. ‘Als ik zeg dat je op Kevin Spacey lijkt, word je dan boos?’
Ik dacht aan die hondenblik, terugkerende haargrens, vieze wangflappen, hoe het met hem afliep in die film, en zei van wel. Jij had die film vreselijk romantisch gevonden. Ik niet.
Je zei: ‘Dan zeg ik het niet.’
‘Fijn.’ Ik vond dat het tijd werd dat je ging.
Je draaide je op je rug, zette de cola op mijn nachtkastje en spreidde licht je benen. Je had je kutje geschoren, dat vond ik lief van je. Je mocht blijven.

Je had je kutje geschoren, dat vond ik lief van je. Je mocht blijven.

Ik weet wel waar die vraag vandaan kwam. Ik weet hoe je hoofd werkt zoals ik weet hoe je lichaam werkt. Andersom ken jij mijn lichaam maar nauwelijks mijn hoofd – hoezeer je ook je best doet (en je doet zo je best).
Ik weet dat je de vogelopvang niet durfde te bellen. Dat je dacht dat het iets te betekenen had, dat de kansen van het beestje iets zouden zeggen over de kansen van ons. Zolang je niet wist of hij nog leefde of niet, konden wij slagen of falen, was er nog niets definitief maar kon het juist allebei.
‘Ach ja, dat mereljong. Ondervoed en onderkoeld,’ zeiden ze aan de telefoon, want ik heb wel gebeld – zie je, zo onmenselijk ben ik niet. ‘Hij had geen schijn van kans.’
Had ik je dit moeten vertellen, wilde je dit echt weten? De frons op je gezicht zou nu verdiepen, je rechterwenkbrauw zou erbij komen maar je zou je wangen loslaten. Natuurlijk zou je gaan huilen. Dat is waarom ik ‘nee’ zei toen je het me vroeg. Omdat ik het niet aankan je te zien huilen. Omdat ik het bij geen enkele vrouw aankan ze te zien huilen – laat staan bij een meisje, wat je gewoon bent: je probeert groot te lijken met je lippenstift en kokerrokken maar als ik je dan vraag wat je wilt drinken, blijf je cola zeggen in plaats van wijn. Ik zei ‘nee’ omdat ik niet geconfronteerd wil worden met die misleidende tussenvorm die je nog bent, dat moet je begrijpen.
Of misschien zei ik ‘nee’ omdat ook ik dacht dat het iets te betekenen had, dat stomme beest. Misschien, heel misschien, was jij daarin sneller dan ik: je moet niet alles willen weten.