illustratie Marieke Zwart bij tekst Gerrit van Lowe

Er zijn plekken waar we nog ruisen.


Het zijn barre tijden. Overvloed, luidruchtigheid. Het is aan ons niet zo besteed. Maar er zijn plekken waar we nog ruisen. Onooglijke plekken vaak. Uit het zicht. Rustig. Dat is essentieel. Daar proberen we nog wel eens wat.

Je moet het wel willen zien. Je moet wel kunnen zien. Al kiezen wij soms ook ons publiek niet goed. Het is een niet te verontachtzamen verantwoordelijkheid. Kom daar tegenwoordig nog maar eens om.

Gelukkig is er de man die Oogstreler heet. Hij draagt een bril. Die man doet zo nu en dan wat zijn naam laat vermoeden. Dan staat hij op en loopt naar een parkje. Naar zo’n plek die we al noemden. Nikszeggend wellicht, zo op het eerste gezicht, maar voor ons uiterst geschikt om wat ideeën uit te zetten. Zoals dit ene parkje. Er staat een bank waarop geregeld een willekeurig mens zit. Zo’n mens leest een krant of bekijkt de laurierstruik die daar fier, en soms met rode besjes, al jaren groeit.

Vandaag zit er een gedrongen vrouw met een knot. Ze leest een damesblaadje. Duidelijk met genoegen. Oogstreler neemt naast haar plaats. De spanning bij ons stijgt. Wat gebeuren gaat, hebben we namelijk nooit helemaal in de hand.

Vanuit het donker achter het lauriergebladerte klinkt een geluid als het kuchje dat onbewust de mond ontvalt, net voordat men zonder afspraak het huis van een meer of minder bekende binnenstapt. De aankondiging van een onverwachte verschijning. En jawel: een wolf loopt het parkje in. Het dier houdt stil op het gras en neemt een hap van zijn poot. Toe maar! Dit hadden we niet verwacht.

De wolf eet verder. Eerst eet hij alle vier zijn poten er tot de knieën af. Daarna scheurt hij een stuk van zijn dijen en smakt dat verlekkerd weg. Het duidelijk hongerige dier schranst door zonder ook maar een keer in de richting van Oogstreler en het willekeurige mens te kijken. Hij gaat op in zichzelf. Verwonderlijk. Niet slecht gedaan, al zeggen we het zelf.

Aldus lijkt hij op een harige narrenstaf die van onderen bloedt en bij tijd en wijle van boven kwijlt.

Als de wolf uitgegeten is, rest van hem alleen zijn lenige, lange hals en zijn kop. Aldus lijkt hij op een harige narrenstaf die van onderen bloedt en bij tijd en wijle van boven kwijlt. De wolf likkebaardt en zucht diep. Op zijn rechteroor schuift hij zich door het gras, waar hij, om zichzelf kalm te verteren, een dutje doet. Wat een beest. Wij vinden het ontroerend. Meer van zulks in deze tijden.

‘Dit wilde ik niet zien’, zegt het gedrongen vrouwtje, met tranen in beide ogen. Nu dat weer! Het is ook nooit goed.

Het vrouwtje houdt haar blaadje stevig vast. Duidelijk ongeschikt voor deze vertoning. Je moet ook maar weten. Gelukkig… gelukkig… is Oogstreler er.

‘Ach, heus…’, zegt Oogstreler, die geweldenaar, die krachtpatser (we worden bijkans hysterisch). Hij wrijft zijn bril schoon en klikt een keer met zijn tong.

Dan gaat het vlug. Met de binnenzijde van zijn rechterwijsvinger strijkt hij zacht over de wijdopen ogen van het vrouwtje. Over ieder oog een keer. Aan het eind weer die klik. Goed gedaan Oogstreler. Dit is nu een kerel waar je wat aanhebt.

‘Zo, ik ga maar weer eens,’ zegt het vrouwtje zonder Oogstreler ook maar aan te kijken, ‘het is een mooie dag.’ Van een wolf die zichzelf at, zag en wist het vrouwtje niets.

Oogstreler staat op en loopt naar de slapende wolvenrest. Dat wat van het beest over is, neemt hij mee. Achter de laurierstruik waaraan al dan niet rode bessen groeien, legt hij het neer. Uit het zicht van ieder willekeurig mens dat het parkje bezoekt. De wolf slaapt daar door en wordt langzaam weer wat hij was voor hij zichzelf at.

We hebben Oogstreler toch.

Op een dag loopt dit dier vast en zeker het parkje weer in; net even anders. We proberen nog weleens wat. Dat weten we zeker. We hebben Oogstreler toch. Die loopt nu weg. Hij glimlacht.

Het is hem gegund. Hij heeft het verdiend. Ach, wij zijn blij met hem. Waren er maar meer als hij. Dan waren het andere tijden. Voor ons, voor u.