
Wat mij betreft begon het bij mijn pink. Het kan zijn dat ik er even mee heb rondgelopen zonder het te merken. Dat is oké, niemand weegt zijn pink. Ik merkte het toen ik met mijn vingers aan het trommelen was. Eerst krachtig, heel snel achter elkaar: van pink naar wijsvinger. Daarna zachter, ik liet ze een voor een vallen. Maar mijn pink viel niet.
Waarschijnlijk is de lente de aanstichter geweest. Ik moest grinniken om het besef dat de ellende van die lange donkere winter simpelweg overwonnen kon worden door te wachten. ’s Avonds gaan slapen, ’s ochtends opstaan en in leven blijven – wordt het vanzelf weer lente.
Na mijn pink volgde de rest van de vingers en uiteindelijk mijn gehele rechterhand. Ook een hand leg je niet op de weegschaal, maar het valt wel op als die niet meer naar de aarde valt. Gelukkig zitten handen vast aan armen, anders was ik hem meteen kwijt geweest.
Na de lente kwam de liefde. Als ik haar zou blijven vasthouden, bleef ik zo zwaar als ik was.
Ik probeerde niet meer aan het meisje te denken maar in plaats daarvan zag ik hoe ze de ene dag wilde gaan zwemmen en de volgende aan een cursus begon. Hoe ze zich soms alleen en verlaten voelde. Ze had mooie haren.
Elke herinnering die boven kwam en daarna wegdreef maakte me lichter. Ze lachte en ik werd lichter. Ze schilderde en speelde banjo op mijn kamer onder het raamkozijn, en ik werd lichter. Ik luisterde naar haar. Als ze wilde zwemmen gingen we naar het bos, dreven we tussen de lelies.
Impulsief was ze, droevig ineens. Maar ik zorgde voor haar, vooral als ze niet meer wilde. Als ik haar lang genoeg bleef strelen werd ze weer rustig. Dan vroeg ze ineens hoe het was om een baard te hebben. Stoppels op je wang. Ik liet het haar voelen, liet me betasten door haar lichte vingers. Van roken hield ze niet en ik keek naar haar en probeerde alles te herinneren, zodat ik nu weer alles vergeten moet.
Met de liefde gingen mijn voeten. Voeten van nul gram. Gelukkig had de rest van mijn lichaam nog wel massa en leunde alles op voeten die wilden opstijgen. Behalve mijn hand, natuurlijk. Die leunde nooit meer.
Daarna kwam de dood.
Ik bevond me halverwege een kruispunt en bedacht dat ik niet aangereden wilde worden. Niet nu het beter ging, nu ik weer onderweg was naar mijn vrienden. Ik fietste verder door de lente, op weg naar een verjaardag.
Even geleden was het nog prima geweest om aangereden te worden. Een trein leek me toen ook wel wat. Degelijk. Een massieve massa die mijn lichaam uit elkaar trok zodat het niet meer verder hoefde.
Hetzelfde had ik met mijn raamkozijn: ineens realiseerde ik me dat ik bang was om eruit te vallen. Ik hinkte mijn sok uit en verloor mijn evenwicht. Ik zag voor me hoe zo’n lichaam al die verdiepingen naar beneden vliegt. Tuimelt. Die seconden kunnen nooit genoeg zijn om een heel leven in voorbij te zien gaan.
Met het besef dat ik báng was om dood te gaan, er niet meer naar verlangde, verloor ik het gewicht van mijn linkerhand.
Toen was er nog de eenzaamheid, de afstand tot de mensen, die er was doordat ik me schaamde. Dat ze niet meer begrepen wat ik voelde, nu nog steeds, de begrafenis was toch al zo lang geleden?
Mijn schaamte raakte ik kwijt doordat ik nu iets had wat ik niet kon verbergen. Ik probeerde het eerst wel, deed gewichtjes in mijn schoenen. Maar ik raakte steeds meer kilo’s kwijt en toen ik voor driekwart gewichtloos was geworden, zagen de mensen de bobbels onder mijn kleren, het lood dat ik om mijn ledematen had gewikkeld.
Ze zagen het maar zeiden er niets over. Als mensen zien dat je ergens niet makkelijk over praat, laten ze het uiteindelijk met rust.
Maar ik wilde niet meer met rust gelaten worden dus ben ik gaan vertellen dat ik mijn gewicht aan het verliezen was. Tot mijn verbazing lachten ze. Ik liet het lood zien en ze gaven me een knuffel. En hoe meer ik mezelf liet zien, hoe lichter ik werd.
Ze vaagde weg uit mijn herinneringen. Met dat besef verloor ik mijn laatste kilo’s en steeg ik op. Langzaam, steeds hoger, totdat ik zachtjes tegen het plafond stootte.
Ik ben daar eerst even gebleven. Ik had niet zo’n honger en ook niet zo’n slaap dus het maakte niet zoveel uit. Totdat ik besloot dat het beter was om erop uit te gaan. Dat zeiden ze altijd, dat ik er weer op uit moest gaan, nieuwe dingen moest proberen. Nu was het moment daar.
Toen ik door een nies een meter opzij dreef, bedacht ik hoe ik me voortaan moest voortbewegen. Ik manoeuvreerde me naar de gangkast, waar ergens een handventilator moest liggen, stopte er nieuwe batterijen in en deed hem aan.
Het werkte geweldig. Moeiteloos blies ik mezelf door de gang. Ik pakte mijn telefoon. En terwijl ik mezelf rondblies belde ik iedereen op die mij de laatste tijd nog zwaarmoedig had genoemd. Mijn ouders, mijn vrienden.
Ik liet ze zien dat ik eindelijk weer licht was geworden, na al die tijd. Dat ik haar los had gelaten, al die jaren nadat ze was gesprongen. Ze hadden er gelijk in dat het wat langer had geduurd dan verwacht, maar het lukte gewoon niet sneller. Ze was al zo lang geleden verdwenen en toch bleef ze maar dichtbij: altijd impulsief zes verdiepingen onder mijn raamkozijn, in een onmogelijke houding.
Daarna hing ik op, deed ik het raam open, wijd open, en zette me schrap tegen de muur ertegenover.
Ik boog mijn knieën en hield mijn voeten stevig tegen de muur. Zoog al mijn krachten naar de spieren, verzamelde moed om af te zetten, echt af te zetten. Ik ademde in, zodat ik nog wat lichter werd.