Eens hadden de stiltes als slingers tussen hen in gehangen. Een viering van hun verzet tegen de buitenwereld, daar waar de mensen woorden nodig hadden voor onderling contact. Zij niet. Zij spraken met elkaar in een woordeloos zielsverband en als zij al iets zeiden, dan was het om die stiltes ritme en nadruk te geven. Zij gebruikten woorden zoals de anderen stiltes gebruikten, meer dan adempauzes waren het niet. En hier, boven de vissticks en de Aviko’s, zwijgen zij opnieuw zo een stilte.
Zij was voor altijd bij hem weggegaan. Naar waarheen had hij niet geweten en op die kennis had hij ook geen recht. Maar plotseling stond ze daar, zomaar tussen de schappen, tegen een achtergrond van diepvriesfruit. In wat splinters van seconden waren, had zij zich omgedraaid en hem aangekeken. Moeiteloos kon hij het meisje en de vrouw terugvinden, die achter haar ogen wonen en er wisseldiensten draaien. Ze hadden niet geweten wiens beurt het was. Hij hoopte op het meisje. En nu dus dat peilloos zwijgen.
Het meisje glimlacht, zo voluit dat hij meteen weer naast haar in een duinpan ligt. Ze spijbelen of het voelt of ze spijbelen en het ruikt naar Paturain en zonnebrand. Hier, achter het prikkeldraad, onttrokken aan de dagjesmensen die op hun ouders lijken, neemt ze zijn handen en brengt ze naar onder haar shirt. ‘Voel je dat?’ vraagt ze. ‘Dat ben ik.’ Hij fluistert een onnodig antwoord (had hij het toen al kunnen weten?), dan leidt zij hem urenlang langs alle moedervlekken op haar lijf. Soms lachen ze daarbij om zand dat in hun kleren waait of om wolken die op dieren lijken. De verbazing over hoeveel geluk er in een middag past.

Het gaat haar goed, dat kan hij zien. Ze is genadeloos geconserveerd: iets voller, maar mooi vol, en diezelfde moedervlekken zijn nu aan het oog onttrokken door een modieuze winterjas. Zou zij nog wel eens denken aan hoe hij de winter haat? Hoe zij hem liet begaan als hij bij thuiskomst, in het najaar, foeterend zijn voeten veegde? En hoe ze dan zijn blauw geworden handen onder haar oksels nam tot hij warm en rustig was? Die eerste jaren had ze precies geweten hoe ze hem moest sussen.
Toch jammer, denkt hij, dat ik hier in mijn gemakkelijke kleren sta. Ongeschoren en een beetje vaal. Ze zal wel denken dat ik niets veranderd ben.
Een andere herinnering, kijk dan naar dat meisje! Het gezoem van bijen op een vol terras. Het personeel haalt de suikerpotten van de tafels en de mensen leggen viltjes op hun glazen. Zij nipt onbekommerd ijsthee uit een Coca-Cola glas. Hij weet wel dat ze loeren, vanachter hun zonnebrillen, dat ze voor al die kerels hier als suikerwater is. In hun gedachten is hij weggemaakt en maken zij een praatje, veroveren de koningin in een snedig vraag- en antwoordspel. Straks zal hij haar glunderend vertellen hoe trots hem al dat loeren maakt en dat alle mannen behalve hij als bijen zijn; ze zoemen maar wat.
Nu buigt zij zich iets voorover en legt, zonder zijn blik los te laten, het doosje roodfruit in haar winkelwagen, te koud om aldoor vast te houden. Hij wedt dat in die wagen ook de weekaanbieding ligt: twee potten olijven voor een bodemprijs. Ze is gek op olijven. Iedere vrijdag haalde ze bakken vol bij het kraampje op de markt. De eerste keer was het een verrassing, daarna was het een traditie. Cocktailprikkers luidden hun weekend in. Waren er olijven bij geweest, toen hij met praten was begonnen? God mag weten waar ze over gingen, de eerste onnodige woorden die hij sprak. In ieder geval niet over de olijven of de wijn die ze erbij dronken. Vast over iets futiels en smakeloos. Ja, ineens weet hij zeker dat er olijven bij waren, voelt nog de pitten die hij als woorden in zijn handpalm spuwde.
Als een dolkstoot, die zachte wangen. Zelfs onder dit harde kunstlicht kan hij voelen hoe hij ze onhandig droog probeert te strelen. Net vreeën ze nog, niet eens meer om iets goed te maken, maar gewoon om even stil te zijn. Hij voelt hoe zijn erectie tegen haar bange, bevroren lichaam drukt. Wat had haar ineen doen krimpen? Had zijn hijgen op zijn schreeuwen geleken? Was hem in vervoering een verwensing ontglipt? Ze fluistert in zichzelf dat ze niet terug wil naar de wereld van buiten het bed, of dat ze hem mist, of dat ze het niet begrijpt, of dat het allemaal oneerlijk is.

Er speelt een liedje door de winkel. Het is niet hun liedje, maar het lijkt erop. Granada, bijna aan het einde: zij loopt op hem af en doet of ze een tango danst. ‘In een vorig leven waren wij Spaanse wilden,’ had ze hem op het terras gezegd, en ze had eraan toegevoegd dat dit veel van hun problemen verklaarde. Hij vindt het lief dat ze ‘wij’ zei waar ze ‘jij’ bedoelde. Ze grijpt zijn armen beet en trekt hem in het licht van de lantaarn. Dan dansen ze, zonder elkaar aan te kijken – dat hoort zo bij de tango. Twee losgeraakte lijven die elkaar niets liever dan ritme en nadruk willen geven.
Even lijkt het of ze haar lippen van elkaar zal halen. Of ze hem vertellen gaat over de ring aan haar vinger en de pakjes ranja in haar winkelwagen. In een moment staat hij naast haar, een hand over haar mond geslagen. Hij voelt hoe ze haar woorden inslikt en laat zijn arm pas zakken als hij zeker weet dat geen enkele klank haar mond zal verlaten. Dan laten ze de boodschappen staan en lopen naar buiten, hand in hand de straten door, naar waar ze nu ook maar wonen. Daar is een haard die hij aan zal maken. Overal rondom hun huis ligt droog geworden hout gestapeld, precies genoeg stukken voor heel hun leven lang. Als hij weer voelt dat hij iets zeggen moet pakt hij voortaan gewoon een bijl en slaat zo een stuk in tweeën. Geen onvertogen woord. Zo zullen ze versmelten voor de vlammen; voor eeuwig doofstom staren naar het vuur.
Met een ruk keert hij terug. De man die naast hem staat kijkt vriendelijk en vraagt of hij misschien even bij de diepvriesfrieten mag. Hij stapt opzij en zoekt haar. Ze zijn verdwenen, het meisje en de vrouw. Of nee, daar staat ze, in de in de verte, kijk:
ze rekent af.
