Mijn arm slaapt. De arm waarop het hoofd van mijn vriendin rust. Wij slapen graag in deze houding: ik op mijn rug, zij op haar zij met haar hoofd op mijn bovenarm, haar been opgetrokken tot vlak onder mijn geslacht. Meestal levert die slaaphouding geen problemen op, maar nu slaapt mijn arm. En ben ik dus wakker. Ik zal mijn vriendin moeten wekken.
‘Wat is er?’ vraagt ze slaperig. ‘Ben je ziek?’
‘Mijn arm slaapt.’
Ze knipt het bedlampje aan en gaat rechtop zitten. We kijken naar mijn arm op het onderlaken. De afdruk van haar oor staat in mijn biceps, precies in het midden tussen mijn elleboogholte en oksel. Het lijkt een vreemd soort tatoeage, een mysterieus teken.
‘Zorg dat hij snel wakker wordt,’ zegt mijn vriendin. ‘Een slapende arm is gevaarlijker dan je denkt.’ Ze bijt op haar lip.
‘Hoezo?’ vraag ik. Ik masseer mijn spierbal. Geen gevoel.
‘Ik had vroeger een buurmeisje dat een haarelastiekje om haar vinger wond. Zo strak dat ze hem niet meer voelde. Ze dacht dat hij sliep. Maar toen begon haar vinger te verkleuren. Eerst rood, toen blauw, toen donkerpaars. Het deed ook vreselijk veel pijn.’
Met mijn andere hand omvat ik mijn pols en trek hem omhoog. Als ik hem loslaat, valt mijn arm met een plof terug op het laken. Zwaar en lomp en zonder een greintje gevoel. Alsof het een ding is dat niets met mij te maken heeft.
‘Ze raakte in paniek,’ gaat mijn vriendin door. ‘Maar ze kreeg het elastiek er zelf niet af. Haar vader knipte het los.’
‘En toen?’
‘Haar vinger had zo lang geen zuurstof gehad dat het weefsel was afgestorven. Door het losknippen kwamen die afvalstoffen in haar bloed terecht. Bloedvergiftiging. Binnen een uur was ze morsdood.’
‘Echt?’ vraag ik.
Mijn vriendin knikt.

‘Een slapende arm is gevaarlijker dan je denkt.’

Ik masseer mijn biceps en denk aan het buurmeisje. Het duurt een hele tijd, maar dan keert eindelijk het leven terug in mijn arm. Mijn vriendin knikt tevreden, drukt er een kus op en knipt het lampje uit. Vrijwel onmiddellijk valt ze in slaap.
Ergens blaft een hond. Een tijdje later valt de krant op de mat. Met beide armen gekruist over mijn borst staar ik klaarwakker in het schemerduister.

illustratie Dorien Dijkhuis bij teksten 'Flos' en 'Slaap' voor Tijdschrift Ei

Wanneer ik de badkamer binnenkom, staat hij voor de spiegel en flost zijn tanden. We zijn tien jaar samen en ik heb hem nog nooit zijn tanden zien flossen. Ik heb zelfs nog nooit een doosje flosdraad gezien. Niet in óns huis althans. Zelf gebruik ik van die dure flexibele plastic tandenstokers.
Ik kijk hoe hij zijn tanden flost. Het is net of ik naar een onbekende kijk.
Met de flosdraad tussen zijn kiezen knipoogt hij naar me via de spiegel. Daardoor weet ik weer dat ik naar mijn vriend kijk en niet naar zomaar een man, de buurman bijvoorbeeld, of iemand uit de bus.
‘Waarom flos jij je tanden?’ vraag ik.
‘Omdat ik met de tandenborstel niet overal bij kom,’ zegt mijn vriend.
Misschien is hij toevallig vandaag begonnen met flossen. Misschien is dit de eerste keer in zijn leven dat hij zijn tanden flost. Dat zou iets verklaren.
‘Flos je wel vaker je tanden?’ vraag ik.
‘Bijna iedere dag,’ zegt mijn vriend. Het trekken van de draad tussen zijn tanden maakt een vies geluid.
‘Waarom weet ik dat niet?’
‘Omdat jij ooit gezegd hebt dat je het een smerig gezicht vindt.’
‘Niet waar.’ Het is inderdaad een smerig gezicht. Maar ik herinner me niet dat ik het hem ooit heb zien doen. Ik herinner me ook niet zoiets gezegd te hebben.
‘Je vond het ook een smerig geluid.’
‘Nietes.’
Ik kijk een tijdje hoe hij de draad tussen zijn tanden duwt en lostrekt. Hij is aangekomen bij de bovenkant van zijn gebit. Ik vraag me af hoe goed ik hem eigenlijk ken.
‘Daarom doe ik het wanneer jij het niet ziet.’
‘Stiekem,’ zeg ik.

Het is inderdaad een smerig gezicht.

Hij lacht warm; hard en hartelijk. Zoals hij doet wanneer hij mij echt grappig vindt. ‘Zo zou je het kunnen noemen.’ Hij gooit de flosdraad in de pedaalemmer. Het deksel echoot tegen de badkamertegels. ‘Het flossen van mijn tanden is een top secret-aangelegenheid.’
Hij drukt een zoen op mijn voorhoofd en trekt op de overloop zijn schoenen aan. ‘Tot vanavond schat,’ zegt hij. De trappen naar beneden neemt hij zoals altijd met twee treden tegelijk. Het klinkt als een trein die in de verte verdwijnt.