Een tijdje geleden paste ik op een huis in de buurt naast mijn oude buurt. Dat wil zeggen, de buurt waarin ik ben opgegroeid. Niet bepaald de beste buurt, destijds. Misschien nog altijd niet de allerbeste buurt, maar voor zover ik kan beoordelen behoorlijk opgefrist. Plots woonde ik ruim een week vlak bij de herkenbare punten uit mijn vroege jeugd. Het voelde allemaal zo bekend en toch zo vervreemdend; dat typische gevoel dat ontstaat wanneer je je na langere tijd weer in een omgeving bevindt die je zowel letterlijk als figuurlijk ontgroeid bent, maar waarmee je altijd verbonden zult blijven. Een deel was anders. De tent waarin ik op de eerste avond een gepofte aardappel haalde was er nog niet toen ik klein was. Geen idee wat er toen zat, waarschijnlijk een obscure winkel met goedkope plastic producten, of juist een degelijke slager. En het plein waarop vroeger de markt werd gehouden heeft in de afgelopen tien, vijftien jaar – eigenlijk vrij kort na onze verhuizing – een metamorfose ondergaan en is mijns inziens ontzettend lelijk geworden. Karakterloze betonnen gebouwen, kille winkels. Voor mijn gevoel heeft er elke keer dat ik op het plein was een koude wind gewaaid, al was het zomer.
Maar de straten rondom het plein lijken onveranderd. En het nabijgelegen park, met het beeld van de ijsbeer waarmee ik nog op de foto sta als meisje. Afgelopen zomer dolde ik er rond met vrienden, op dezelfde plekken als waar ik vroeger rondreed op mijn kinderfiets. Ergens in het park moeten nog oude huisdieren begraven liggen.
Ik deed mijn tegenwoordig vegetarische boodschappen bij dezelfde supermarkt als waar ik mijn vader naartoe vergezelde wanneer we in het weekend de wekelijkse boodschappen deden. De terugweg, met de hengsels van de zware tassen in de handen snijdend, voelde altijd eindeloos, al zal ik de tassen waarschijnlijk nooit gedragen hebben. Nu laadde ik ze op mijn fiets en ging de andere kant op, langs het verzorgingstehuis, waar ik nog altijd probeer om door de ramen naar binnen te gluren, naar de kanten kleedjes op bijzettafeltjes, naar de porseleinen honden en poesjes op de vensterbanken, naar de schemerlampen, televisieschermen en planten. Op de brug ernaast staat tegenwoordig blijkbaar een hippe frietkar die hipsterfriet verkoopt, en de geur van de hipsterfriet deed mijn maag telkens rommelen en het kwijl terstond in mijn mond lopen. Toen ik in de buurt naast deze buurt woonde haalden we patat bij een typische snackbar, de plastic bakjes in de papieren zakjes met een simpele, kleurige afbeelding in de witte plastic zakjes, kaassoufflés erbij; mayonaise en ketchup hadden we thuis. We keken op de bank, bord op schoot, naar Studio Sport; zondag was patatdag. Op de borden en in de papieren zakjes bleven bruine kruimels van de kaassoufflés over, en een deel van de avond rook de kamer nog naar patat.
In de straat waardoorheen mijn vader en ik vroeger met de rode plastic boodschappentassen van de Dirk van den Broek – ook wel bekend als Dirk – naar huis liepen, bevindt zich nog steeds de boekwinkel die er destijds ook al was, en die de onlinerevolutie die zich in die jaren begon te voltrekken blijkbaar wonderbaarlijk genoeg heeft overleefd. Ernaast zat een chocolaterie, waar mijn moeder met wat bijeengeschraapt geld versieringen voor de verjaardagstaarten die ze bakte kocht, en kransjes en belletjes voor aan de kerstboom.
Mijn eerste dagen in mijn eerste huis bracht ik onder de kerstboom door, een paar dagen oud, dieproze, en me onbewust van het feit dat die kamer voor een decennium mijn woonkamer zou zijn.
Op een van de dagen gedurende mijn verblijf in de buurt naast mijn oude buurt fietste ik door mijn oude straat, langs het huis waarin zich nog altijd die woonkamer bevond, al was het nu andermans woonkamer. Op de naamplaatjes bij de deurbellen herkende ik de naam van onze voormalige buren op de eerste verdieping. Om de struiken waar we als kinderen in speelden stonden nu hekjes, en ik herinnerde me de boze oudere buurtbewoners die ons beschuldigden van het beschadigen van die struiken, en de geur van die struiken, hun besjes, en de aarde waar ze in stonden. Het boompje waar ik wel eens in klom om van daaruit de straat te overzien tot mijn moeder me naar binnen riep voor het eten zag er laag, klein en fragiel uit. De straat was stil, het gebouw leek lager, kleiner dan ik me herinnerde – een cliché. Ik keek naar boven, naar onze oude ramen. Wat als de huidige bewoner nu omlaag zou kijken, en mij omhoog zou zien kijken? Zou hij/zij denken dat ik verdacht lang naar boven stond te kijken, wat moest dat, moest hij/zij zich zorgen maken? Wist hij/zij veel dat zijn/haar bank zich nu misschien op dezelfde plaats bevond als de bank waarop ik, de verdacht lang omhoogkijkende vrouw, als kind patat had zitten eten. Dat dit mijn eerste thuis was geweest, mijn eerste plek tijdens mijn bestaan op deze aardbol. Misschien zou hij/zij ontroerd zijn, misschien zou hij/zij zijn/haar schouders ophalen, of misschien zou hij/zij simpelweg opgelucht zijn dat ik geen inbraak aan het plannen was, daar beneden.
Wat zou mijn jongere ik (leeftijd: 0-10 jaar) gezegd hebben als ze me daar had zien staan? Een sprong in de tijd, een fast forward van minstens zestien jaar. Het meisje zou een jonge vrouw zien, met dezelfde trekken maar een ander lichaam en een ouder uiterlijk. Zou ze tevreden zijn met het toekomstbeeld? Zou ze haar toekomstige ik aanspreken? Misschien niet. De jongere ik is een stuk verlegener dan de oudere. Ze zou wellicht vanaf het boompje naar beneden kijken, naar de jonge vrouw naast de grote kastanje waar het woonkamerraam op uitkeek. Wellicht zou haar moeder haar roepen voor het avondeten. Ze zou een keer omkijken naar de vrouw bij de kastanje, de trappen op lopen, haar schoenen voor de deur achterlaten, en in de woonkamer haar avondeten eten. Haar vader, moeder en zus zouden samen met haar aan tafel zitten, één gezin. Ze zou het konijn aaien en dan alweer bijna naar bed moeten. Er zou niemand meer naast de kastanje staan. Die onbekend bekende vrouw zou weg zijn, haar gezin inmiddels uiteengevallen, verspreid, en zij uitgeweken naar een andere stad en een eigen, volwassen leven.
Het huis waar ik op paste behoort deels toe aan een vriendin. We raakten bevriend in onze vroege puberteit, maar groeiden dus in naast elkaar liggende buurten op. Misschien hebben we elkaar als kinderen wel eens gezien in een speeltuin, of bij de Dirk, of op de markt op het nog niet heringerichte plein. Ik vind het een boeiende gedachte: het idee dat alle mensen die nu een rol in jouw leven spelen hun parallelle levens leefden, evenwijdig aan het jouwe maar apart, tot de paden van jullie levens elkaar raakten, en verbonden aan elkaar verder zijn gaan lopen. Misschien tijdelijk, misschien voor altijd.
Ergens in dezelfde buurt of stad, of juist in een ander land of op een ander continent hebben ze rondgelopen: de vrienden, liefdes, kennissen, bedpartners, inspiratiebronnen, de mensen die je raakten of raken. Misschien lagen jullie tegelijkertijd in jullie wiegjes naar de mobiel te staren, of spraken jullie in dezelfde periode jullie eerste woordjes. Of misschien konden zij al rechtop zitten of lopen toen jij geboren werd, of werden zij geboren toen jij net naar de kleuterschool ging. Of misschien is het verschil groter, en gingen zij uit in de stad terwijl jij voorgelezen werd voor het slapengaan, of maakte jij een tentamen terwijl zij met een snotneus in de zandbak zaten. Beide partijen zich in alle gevallen onbewust van het feit dat de ander bestond en dat ze iets voor elkaar zouden gaan betekenen.
Een gelijksoortige boeiende gedachte vind ik het beeld dat hieraan raakt, maar als het ware de omgekeerde kant op gaat: dat van de mensen die hun parallelle levens leven, bij jou in de buurt of juist heel ver weg, mensen die je nu nog niet kent, maar die een rol in je leven zullen gaan spelen. Een nieuwe vriend(in) met wie je beneveld in een kroeg zult staan of persoonlijke verhalen zult delen, de eerstvolgende nieuwe persoon naast wie je wakker zult worden, wellicht wat onwennig, je kleding buiten handbereik, of degene die je aan een baan helpt, of degene die je immens zal kwetsen, of degene met wie je kinderen zult krijgen, mocht dat je aspiratie zijn. Hoe je het ook wendt of keert: die personen leven nu ergens hun leven. Misschien hebben jullie parallelle levens elkaar al geraakt. En zo niet, wat zouden ze nu, precies nú, aan het doen zijn? Zetten ze net koffie, geven ze net een presentatie, staan ze net onder de douche, lezen ze net een boek, zitten ze net aan hun ontbijt/brunch/lunch/diner/souper met hun huidige geliefde? Ze zijn er, en jullie zijn jullie allebei nog niet bewust van het feit dat jullie levens elkaar zullen raken, dat jullie iets voor elkaar zullen gaan betekenen – dat jullie bestaan.
Na ruim een week verliet ik het huis in de buurt naast mijn oude buurt. Ik bracht een avond door met de vriendin en onze vrienden; mensen die ik een paar jaar ken, maar die dichtbij zijn opgegroeid. Ik keerde weer terug naar de stad waar ik nu woon, waar mijn volwassen leven zich heeft ontsponnen, deels losstaand van mijn jeugdjaren. De stad waarin ik nieuwe mensen ontmoette, verderop opgegroeid, mensen die nu deel uitmaken van mijn leven, en vice versa. Ook mijn huidige buurt en stad zullen ooit plekken zijn waar ik rond zal lopen als bezoeker, vol nieuwe bewoners die geen idee hebben van mijn binding met de plekken en huizen, en vol schimmen van toenmalige versies van mij. Toentertijd was dat mijn leven. Nu is het een reflectie. Afgesloten periodes. Vervlogen momenten. Ik weet niet of het me droevig of blij maakt. En dat is misschien ook wel hoe het hoort te zijn.