‘Godsamme. Sorry, sorry, sorry. Ik zag u totaal niet aankomen.’
Ik sla mijn vaders advies, bij een botsing nooit schuld bekennen, volledig in de wind, maar de stoet kwam duidelijk van rechts en een te hoge snelheid zullen ze ongetwijfeld ook niet hebben gehad. Bovendien luister ik niet meer naar mijn vader sinds hij besloot dat hij een superheld was.
De zwarte hoge hoed van de chauffeur is scheef op zijn hoofd gezakt wat hem een ietwat hipsterachtige uitstraling geeft. Met een beheerst tikje schuift hij hem weer op zijn plaats en loopt statig naar de achterkant van de lijkwagen waar de kist half in de auto en half door de kapotte achterruit hangt. De krans met witte bloemen die op de kist lag is over de weg geschoven en ligt enkele meters verderop. Witte blaadjes dwarrelen in een mini orkaantje richting de sloot.
De chauffeur probeert de kist op te tillen om hem weer op zijn plaats te schuiven. Ik snel ter hulp en samen duwen we hem weer door de ruit, in horizontale positie. Achter mij hoor ik verschillende autodeuren open en dichtslaan en ik durf me niet goed om te draaien. Daar komen de rouwenden.

‘Er zit een haar in mijn eten.’
Ik probeer een zucht te onderdrukken en mijn klantvriendelijke masker op te houden.
‘Dat is helaas het risico van een lunch in het kattencafé.’ Ik wijs naar de kleine lettertjes onderaan de menukaart.

Ondanks een hygiënische keuken, waartoe de katten volgens de regels van de Voedsel en Warenautoriteit geen toegang hebben, wil het nog wel eens voorkomen dat er een kattenhaar in uw eten belandt. Wij vragen hiervoor uw begrip.

En naar Frits die met zijn anus op het tafelkleed zit en verongelijkt naar het bord van de klagende jongen kijkt. Naast de jongen zit een engelachtig meisje met vlechtjes en veertjes in haar blonde krullende haar, die hem ongetwijfeld hiernaartoe heeft gesleept. Ze heeft geen oog voor hem, maar maakt kusmondjes naar Frits, die daar weer geen oog voor heeft.
Met een vol dienblad draai ik mij om en breek bijna mijn nek over Tommie die precies achter mij op de vloer is gaan liggen. Hij lacht, en knuffelt verder met een kat, en ik vraag me opnieuw af of het wel een goed idee was om hem aan te nemen.

Ik hoor gesnik en gesnuif, haal diep adem en draai me om. Een korte, forse vrouw met paars haar heeft haar gezicht verstopt in een grote zakdoek. Voorbereid op een emotionele aanvaring houd ik mijn handen in een verontschuldigend ‘ik geef me over’ gebaar. Maar voor ik aan een excuus kan beginnen realiseer ik me dat de vrouw niet onbedaarlijk huilt, maar hysterisch lacht. Haar gezicht is inmiddels bijna net zo paars als haar korte pittige kapsel en ze mept me loeihard maar amicaal op mijn schouder.
‘Dit is zo typisch Henk,’ lacht ze astmatisch in mijn oor, ‘hij liet zich nooit niet kisten en ging graag out with a bang!’
De lachrimpels bij haar ogen stromen als de aftakkingen van een rivier over haar gezicht. Naast haar staat een man die doet denken aan een nerveuze alpaca. ‘Och jeetje, och jeetje,’ mompelt hij onophoudelijk. De vrouw neemt mijn hand in een ijzeren greep en stelt zich voor als ‘de weduwe’. Haar geamuseerde blik verandert in een van bezorgdheid als ze mij aankijkt, en ze omklemt met twee handen mijn gezicht.
‘Heremetiet jongen, dat is een jaap!’
Pas dan voel ik dat er bloed uit mijn wenkbrauw drupt. De weduwe commandeert en wijst, en voor ik het weet staat mijn ingedeukte Fiat 500 in de berm en zit ik tussen de weduwe en de alpaca op de achterbank van de volgauto.

Het dienblad kwak ik zo hard op het aanrecht dat er een oor van een kopje afbreekt. Ik stamp door de deur die naar het steegje achter het café leidt. Zittend op een leeg fristikratje tussen twee grote containers in steek ik een sigaret op. Vandaag is het precies een jaar geleden. Ik had net een paar lijntjes coke klaargelegd voor mijzelf en het meisje, waarvan ik me de naam niet meer kan herinneren, dat ik uit het kattencafé had meegenomen. Iets met een A. Ze stond met haar hoofd schuin voor mijn boekenkast en las de titels op de ruggen van de boeken. Ik keek naar de kleine bleke hand die ze over de boeken heen liet glijden en stelde me voor dat ze straks met diezelfde hand mijn erectie zou omvatten. Ze keek over haar schouder alsof ze mijn gedachte had kunnen horen en ik boog me over de lijntjes. Ze plofte naast mij neer op de bank, en ik ademde de geur van haar shampoo in. Groene appeltjes.

‘Geen zorgen, ik ben vijfenveertig jaar veearts geweest,’ zegt de man die mijn hoofdwond afplakt. Zijn ogen worden komisch vergroot door zijn dikke brillenglazen en hij was de beste vriend van ‘Henk in de kist’. We zitten achterin de aula die langzaam volstroomt met nabestaanden. De weduwe komt nog even langs om te kijken hoe het met me gaat en ik maak aanstalten om op te staan, maar ze gebaart dat ik moet gaan zitten.
‘Henk had je erbij willen hebben.’ De aula is inmiddels zo vol dat er mensen achterin en langs de zijkanten tegen de muur staan.
Op Ring of Fire wordt de kist naar binnen gereden, sommige mannen scanderen zijn naam; ‘HENKIEEE!’
Bij mijn vader waren er een handvol mensen. En dan tel ik de begrafenisondernemer mee.

‘Geen zorgen, ik ben vijfenveertig jaar veearts geweest.’

Haar benen had ze in kleermakerszit gevouwen en ze keek me aan terwijl ze met haar oorbel speelde. Ik trok haar op mijn schoot en zag haar hart kloppen onder de blanke huid van haar hals. Met een hand trok ik aan haar vlecht en drukte mijn lippen tegen haar halsslagader. Mijn andere hand liet ik onder haar rokje tussen haar benen glijden. Plagend langs het randje van haar ondergoed, steeds iets verder naar binnen. Haar ademhaling versnelde en ze probeerde onhandig mijn riem en broek los te maken. Gehaast trok ik zelf mijn broek en boxer naar beneden. Duwde haar slipje aan de kant en mijn pik naar binnen. Ik liet mijn handen over haar billen glijden en pakte haar vast om het tempo te bepalen. Toen ik in haar klaar kwam zag ik in de teleurstelling in haar ogen dat haar opwinding nog niet tot een hoogtepunt was gekomen.
Met vingers die naar kut roken en de chemische smaak van coke achter in mijn keel nam ik even later de telefoon op. Een arts vertelde me dat mijn vader een snoekduik van een flatgebouw had genomen. Om zijn hals had hij een rode cape geknoopt.

Ik druk de sigaret uit en loop door de keuken weer het café binnen. Tommie ligt nu op de bank met twee katten op zijn borstkas. Het stelletje is weg, hun borden staan nog op tafel. Het café is verder leeg.
‘Tom, sluit jij straks af? Ik moet even weg.’
Hij steekt zijn duim omhoog en ik weet dat de kans vrij groot is dat ik hem morgenochtend slapend aantref op dezelfde plek. Mijn baby blauwe autootje komt ronkend tot leven. Het duurt even voordat ik doorheb dat ik onderweg ben naar de begraafplaats.

Door de woorden van zijn familie en de liedjes die worden gezongen en afgespeeld komt Henk ‘de Tank’, zoals hij door de meeste mensen hier wordt genoemd, voor mijn ogen tot leven. Als zijn zoon geëmotioneerd het woord neemt dwalen mijn gedachten af naar mijn vader. Zou hij geweten hebben dat hij het mis had? Ik zie hem voor me, met zijn cape wapperend in de wind op de rand van de afgrond en tot mijn verbazing voel ik dat mijn wangen nat worden. Voor het eerst sinds zijn dood huil ik.

Na de dienst zit ik met rode ogen en een pul bier aan de bar samen met de weduwe, de alpaca, de veearts en de zoon, die naast mij op een kruk zit. Hij vertelt mij een amusante anekdote over zijn vader en vraagt dan naar de mijne. Ik neem een grote slok van mijn bier, hef mijn pul om met hem te proosten en zeg:

‘Mijn vader was een superheld.’