H et maakte me rustig, dat monotone geluid waarmee wij over de snelweg vlogen. Het viel me op dat snelheid wel degelijk een geluid maakt wanneer je hard genoeg rijdt. Vanaf de achterbank bestudeerde ik haar. De voorbijflitsende lantaarnpalen vulden de auto met een grillig licht en wierpen geregeld donkere schaduwvlakken op haar gelaat. Haar handen omklemden het stuur als een moeder die haar kind vasthoudt op een schommel. Een liefdevolle aanraking maar tegelijkertijd ook vol bezorgdheid en diepe angst. Dat had ze bij alles wat ze deed. Maar, in tegenstelling tot de meesten onder ons beheerste ze een soort van constant evenwicht tussen beiden. Ze vroeg nooit rechtstreeks naar hoe het met je ging maar nam liever nonchalant polshoogte. Ik heb dat altijd bewonderd, tot op de dag van vandaag. Terwijl we ons steeds verder van de zee verwijderden, in dat oude bakje van haar, wentelde ik me in haar zwijgen. Mijn nicht was altijd al een vrouw van weinig woorden geweest. Haar stilte omarmde me, ik woonde in de woorden die ze niet sprak. Ik was en ben er zeker van dat samenraapsels van letters mijn intense dorst niet zouden kunnen lessen zoals haar stiltes dat deden. De auto wiegde me en ik kwam in dat roezige moment terecht. Dat moment net tussen wakker en slaap waarop dromen voorbijflitsen maar je ze net niet kan grijpen. Realiteit met een laagje mist, zulke dromen. Zingende meeuwen flitsten door mijn hoofd en ik dacht aan de wind die in mijn haren had gekrioeld en hoe ik mijn angsten had laten meevliegen. Toen zei ze het. Toen zei ze wat ik altijd al had geweten maar waar ik nooit bij had stilgestaan. Haar stem was helder, kalm ook. Alsof ze gewoon wou meedelen dat we er bijna waren. ‘Ik ben als schelpengruis.’ De tijd vergleed en ze voegde eraan toe: ‘Ik ben wat een zandkorrel is van een schelp, een pijnlijke herinnering aan iets wat ooit een huis, een thuis was.’
‘Ik ben wat een zandkorrel is van een schelp, een pijnlijke herinnering aan iets wat ooit een huis, een thuis was.’
Drie dagen na het ongeval trok ze bij ons in. Zij was toen 19, ik 11. We liepen thuis allen op de toppen van onze tenen, gedroegen ons als in een bibliotheek maar probeerden niemands boekje open te doen. Mijn oren hebben weken nagefloten van die hardnekkige stilte. We zetten de televisie niet aan, lieten de krant in de bus zitten. Op de voorpagina prijkten foto’s van haar mama, haar zussen en van de rode Volvo, nu gelijkend op een platgedrukt colablikje. Er stonden die dagen regelmatig journalisten voor de deur. Eerder: ze vielen binnen met hopen. Ook mijn mama hadden ze geïnterviewd. Ze had gezegd dat het enige nog levende kind van haar zus opvangen, het laatste was dat ze kon doen om het verdriet dragelijk te maken. En aan Haar, aan Haar hadden ze de onbeleefde vraag gesteld hoe om te gaan met schuldgevoel wanneer je de enige overlevende bent bij een ongeval met 4 inzittenden. ‘Alsof ik een Napoleon bol heb ingeslikt. Een roze.’

Wanneer ik nu terugdenk aan dat glazige moment in de auto schaam ik mij. Ik had niet naar haar gekeken. Ik heb haar niet gezien toen ze het zei. Waren haar ogen wazig of eerder helder als haar stem? Krulde haar lip naar boven toen deze woorden uit haar mond rolden? Of wezen haar mondhoeken naar beneden zoals bij mensen wanneer ze hun verdriet uitspreken? De onwetendheid beet me meerdere malen. Maar dan vervolgde ze, even bewust als enkele seconden eerder: ‘Ik vind het niet erg om als schelpengruis te zijn, als schelpengruis ben je nooit alleen.’
Het was alsof ik haar had opgevouwen, met de plooien netjes gladgestreken, en haar ergens onderaan in een kast had gelegd.
Hoe we dan uit elkaar zijn gegroeid herinner ik me niet meer precies. Of misschien heb ik het nooit geweten. Het heeft nooit een stempel gedrukt op wie ik ben geworden, dus ik veronderstel dat het einde van onze vriendschap zonder veel wiekgeklap is gebeurd. En een echt einde kan je het ook niet noemen. In mijn vroege jaren had ze een aanwezigheid gecreëerd die nooit meer is weggegaan. Een aanwezigheid die je voelt bij het opkomen van de zon, het wegsterven van de sterren en het vallen van de nacht. Het was alsof ik haar had opgevouwen, met de plooien netjes gladgestreken, en haar ergens onderaan in een kast had gelegd. Ik wist dat ze er was, ergens. En voor mij was dat voldoende. Ik kon haar eruit halen, haar afstoffen en alles zou weer zoals vroeger zijn. Ik zou weer kunnen verdrinken in haar regens en mij laten voeden door haar stiltes.

Waarom ze me erbij wou op haar sterfbed is me altijd een raadsel gebleven. Op de bewuste dag had ik mijn cowboylaarsjes aangetrokken, zonder kousen. Ik had me gewassen en was kwistig geweest met warm water. Op het moment dat ik voor de deur stond die mij scheidde van de doodse stilte, had ik al 895 dagen de zee niet gezien en kon ik mezelf wel voor het hoofd slaan dat ik geen potje zeelucht had meegenomen – zeelucht heelt altijd. Enkel mijn angst kon ik haar bieden. Toen ik binnen schuifelde keek ze door mij heen. Ik schrok zichtbaar van de kraaien die rond haar ogen vlogen. Een oud stilleven was ze geworden. In de putjes van haar wangen had de tijd zich genesteld, ouderdom had over haar gezicht geslenterd. Ik heb haar hand vastgehouden, ik heb over haar haren gestreken en geprobeerd de diepe putten op te vullen met alles wat ik nog in me had. Echt helemaal op het einde, zij zei dat ze het meer zag als een begin, weigerde ze heel even te sterven. Voor mij was dat prima. Weigeren te sterven is zoals weigeren te zijn. Want ergens ben je toch.