1.
In de smalle rivier drijven drie zwanen. Stefano zit op het dijkje vlak bij zijn nieuwe huis en ziet hoe hun lange nekken onder water zoeken naar plantjes om te eten. Hun kontjes wiebelen aan het oppervlak. Een van de zwanen komt boven en ziet Stefano meteen. Ze zwemt naar hem toe. Precies voor hem blijft ze dobberen. Nieuwsgierig en nerveus tegelijk kijkt Stefano de zwaan aan. Ze heeft een bruin plekje boven haar snavel. Ze kijkt ook naar hem en beweegt dan haar achterste veren van links naar rechts. En nog een keer. Stefano moet ervan glimlachen. Het lijkt wel of ze kwispelt.
Hij slaapt hier nu twee dagen. Deze keer ging hij van een rijtjeshuis in de stad naar een boerderij in de polder; van een gezin met twee andere kinderen naar een gezin met nul andere kinderen. Op de knokkel van zijn rechtermiddelvinger zit een korstje, het enige bewijs dat hij drie dagen geleden nog bij een ander gezin was. De bewijzen vervagen elke keer. Tegen de tijd dat het korstje is verdwenen, zal ook het vorige gezin hem zijn vergeten.
Gisteren keek de zwaan niet naar hem om. Vandaag wel. De knoop in zijn maag zit wat losser. Er zit een zwaan voor hem. Ze ziet hem en ze kwispelt.

2.
De zwanen liggen aan de overkant van de rivier vandaag. Vanuit zijn ooghoek ziet Stefano iemand aankomen. Het is Karel, die hem van huis naar huis achtervolgt met gesprekken en formulieren.
Karel wacht een paar seconden. Dan kucht hij. ‘Wist je dat zwanen voor altijd bij één partner blijven?’
Stefano zucht. Altijd als het over zwanen gaat, zeggen mensen dat. Het is een cliché. Karel is een cliché. Met zijn rare regenjas en zijn bolle rotkop.
‘Nou?’ vraagt Karel zacht. ‘Wist je dat, Stefano?’
Met een ruk draait Stefano zich om. ‘Wist jij dat olifanten met hun slurf in het lijf van hun dode familieleden drukken, Karel? Omdat ze gewoon niet kunnen geloven dat ze dood zijn, Karel? En wist je ook dat sneeuwuilen hun eigen overleden kuikens voeden aan hun broertjes en zusjes zodat zij wel overleven, Karel?’
‘Nee, dat wist ik niet,’ zegt Karel. Hij blijft kalm, precies zoals Stefano van hem gewend is. ‘Kun je het een beetje vinden met Rina?’
Stefano’s handen worden vuisten, het korstje trekt. ‘Wil je gewoon oprotten?’ vraagt hij zo aardig mogelijk. Hij draait zich weer naar het water.
De zwanen zijn naar het midden van de rivier gezwommen. Ze hebben hun lange nek over hun lijf heen naar achteren gebogen en bewegen niet. Hun koppen zijn verborgen tussen de veren van hun vleugels. Ze slapen, al lijkt het net of ze dood zijn. Hun koppen afgehakt. Drie zwanenlijkjes zonder bloed.

3.
Stefano haatte Rina al voordat hij haar gezien had, zoals hij alle vrouwen haat die de plek van zijn moeder proberen in te nemen, zelfs al zeggen ze dat niet te doen. Nee, een moeder kun je niet vervangen, zeggen ze allemaal.
‘Wil je ook?’ Rina staat in de keuken en schenkt rode siroop in een plastic glas.
Stefano schudt zijn hoofd.
Rina gaat op de hoekbank zitten. Ze pakt een koekje uit het trommeltje dat op tafel ligt en neemt een hap. ‘Ben je een beetje tevreden met je kamer?’
Stefano kijkt naar zijn handen. Ze trommelen op zijn bovenbenen.
‘Vind je het fijn hier?’
Hij haalt zijn schouders op.
Rina vraagt wat ze altijd vragen, maar net als altijd heeft Stefano geen antwoorden. Hij wacht tot ze iets liefs zal zeggen of juist iets strengs, maar dat doet ze niet. Rina pakt nog een koekje, hapt er weer in. In elk ander huis mocht je maar één koekje.
Stefano staat op en schenkt een glas siroop in.

Hij zegt niet dat hij alleen pootjes zag en water proefde tot een man hem uit het water trok.

4.
Het gras was nog nat toen Stefano erop ging zitten vanochtend. Nu is het droog en zit de dauw in zijn spijkerbroek.
‘Ha, jongen.’ Het is Rina. Ze geeft hem een dubbelgevouwen boterham.
Stefano pakt het brood aan. Er zit smeerleverworst op.
‘Wat vind je er nou eigenlijk aan?’ vraagt ze. ‘Aan die beesten?’
Stefano denkt na over zijn antwoord. Hij zegt niet dat het de schuld is van een zwaan dat hij weg moest bij zijn moeder, nu bijna acht jaar geleden. Hij zegt niet dat hij toen in het water lag, onder water zelfs. Hij zegt niet dat hij alleen pootjes zag en water proefde tot een man hem uit het water trok. ‘Ik vind zwanen gewoon mooi.’
‘Karel belde,’ zegt Rina. ‘Ze gaan met de club naar de dierentuin. Of je mee wilt.’
‘De dierentuin,’ reageert Stefano. ‘Prima, joh.’

5.
Met de slaap nog in zijn ogen komt Stefano beneden. De ontbijttafel is half opgeruimd en Rina loopt met een bord met kruimels en wat chocoladevlokken erop naar de keuken. ‘Goedemorgen,’ zegt ze, terwijl de tafel leger en leger wordt.
Hij wordt kwaad; het korstje trekt weer. Wanneer hij bedenkt wat te doen hoort hij buiten een geluid: ga-oh, ga-oh. Hij kijkt de tuin in. Rina ook.
De zwaan met het bruine vlekje staat in het gras en wappert met één vleugel. De andere is lam.
Rina en Stefano rennen naar buiten. De zwaan blaast.
‘En nu?’ vraagt hij.
‘Laten we even gaan zitten.’ Rina legt haar hand op zijn schouder. ‘Ze is bang. Ze moet rustig worden.’
Stefano en Rina gaan zitten. In stilte kijken ze hoe de zwaan haar vleugel probeert te bewegen, hoe haar nek heen en weer gaat. En dan worden de bewegingen langzaam kleiner, haar grote lijf rustiger. Uiteindelijk gaat ze ook zitten, met haar kop in haar vleugel.
‘Ze zal hier wel even blijven,’ zegt Rina. ‘Hoe zullen we haar noemen?’
Stefano denkt aan zijn moeder. ‘Samantha.’
‘Samantha?’
‘Ja.’

6.
Stefano zit op het houten bankje voor het buitenverblijf van de olifanten. Het miezert. De rest van de groep schuilt in het restaurant.
Op het bordje voor het verblijf staat dat er een paar weken geleden een olifantje is geboren: July. Stefano zoekt het babyolifantje. Ze staat onder de buik van haar moeder, het past precies.
Er gaat iemand naast hem op het bankje zitten. Het is Rina, ze is helemaal hier naartoe gekomen en ze zegt niks tegen hem. Ze weet wat er is gebeurd.
‘Als er in het wild een olifant sterft, rouwt de rest van de kudde nog minstens een week,’ zegt hij tegen haar. ‘Ze lopen om het dode lijf heen, duwen erin met hun slurf, soms staan ze stil en staren alleen maar. Ik denk dat ze hier een dode olifant meteen weghalen. Misschien maar goed ook. Als het lijf weg is, ben je het sneller vergeten.’
Rina kijkt naar de olifanten. Nu ze boos op hem is, ziet hij pas hoe zacht haar blik de rest van de week is geweest.
‘Is ze dood?’ vraagt Stefano.
‘Was dat wat je wilde?’ vraagt Rina.
‘Misschien.’
Ze kijken allebei naar de olifanten. De moeder loopt over de kale grond van het buitenverblijf weg van haar baby. Met haar slurf gaat ze over de aarde.
‘Het ging gisteren en eergisteren ook goed. Ze liet me toe. Ze vond me lief. Ik mocht bij haar in de buurt komen. Ik wilde haar gewoon aaien, echt. Toen ik het probeerde, begon ze te blazen. Maar ik moest haar aanraken. Toen ik haar veren bijna voelde, hapte ze.’
‘En toen?’ Rina kijkt hem nog altijd niet aan.
‘Ik kon er niks aan doen. Het werd zwart voor mijn ogen. Ik kon er niks aan doen.’

Voorzichtig legt ze haar hand op zijn wang en aait met de top van haar duim over de nog verse stukjes korst.

Rina zucht, het klinkt als teleurstelling.
‘We vochten. Ze was sterk. Ineens stond ik met haar veren in mijn hand.’ Zijn stem breekt. Niet huilen. Je mag niet huilen, denkt hij. ‘En toen was er bloed. Zoveel bloed. Haar vleugel werd helemaal rood.’
Rina haalt diep adem.
‘Wanneer moet ik weg?’ vraagt Stefano. ‘Meteen?’
Ze draait zich naar hem toe en hij ziet dat ze schrikt. ‘Je gezicht.’ Voorzichtig legt ze haar hand op zijn wang en aait met de top van haar duim over de nog verse stukjes korst. ‘De dierenambulance heeft haar meegenomen,’ zegt ze. ‘Ze is niet dood.’
Opgelucht sluit Stefano even zijn ogen en draait zijn gezicht naar de warmte van Rina’s hand. Ze glimlacht. Het olifantje rent naar haar moeder. Het regent nog steeds.