Het zijn de bergen’ in Ei #8 is een van de eerste verhalen die ik publiceerde, ik vond het doodeng!
Het wiebelt, dit verhaal. Als ik het nu onder ogen zou krijgen als redactielid, zou ik de schrijver laten weten dat het perspectief soms halverwege een zin verschuift, en dat er vrij veel onduidelijk blijft. Ik heb een paar kleine zaken [de geel gemarkeerde delen, red.] aangepast voor deze publicatie, zo is het nu duidelijker dat de vrouw uit het verhaal in een kroeg zit als ze ineens een glas bier neerzet – maar het is een verhaal dat ik nu niet meer zo zou schrijven. Ik heb geleerd meer tijd te nemen om zaken uit te werken, om de ruimte te nemen om dingen te verduidelijken. Toen ik begon met het schrijven van verhalen waren ze echt heel kort, 250 woorden, dat werk. Waar niks mis mee is, kijk naar een Joubert Pignon, of een A.L. Snijders, maar wat ik schreef waren geen ZKV’s, eerder kleine observaties die ik nu zou gebruiken als uitgangspunt voor een langer verhaal, of een roman. En dat leren, die ontwikkeling, is te danken aan diverse redacteuren van literaire tijdschriften; het is zo waardevol voor een schrijver (of in ieder geval voor mij) dat die bestaan! Tijdschriften, online en offline, geven auteurs de kans om zich, zonder dat er gelijk een heel boek aan vast hoeft te zitten, te ontplooien, te zoeken naar een manier om hun schrijverschap vorm te geven.
Het is natuurlijk ook een kwestie van devotie om je te ontwikkelen als schrijver. Ik heb, toen ik eenmaal bedacht had dat ik langere stukken wilde schrijven, eindeloos oefeningen gedaan in mijn vrije tijd. Zo leek het echt een onmogelijke opgave om personages te laten bewegen, of ze nu een kamer uit moesten lopen of naar een andere stad moesten reizen. Ik denk dat ik weken heb gedaan over een personage dat van A naar B liep; hoe geef je dat weer? Door wat hij ziet, of wat hij denkt, of door simpelweg te schrijven ‘hij liep naar het station’? En wanneer sla je een stukje tijd over, dus wanneer beschrijf je wel en niet de wandeling naar het station? Wat betekent dat voor het ritme van je verhaal?
Bij elk probleem dat ik tegenkwam als schrijver, ben ik op zoek gegaan naar antwoorden in de verhalen en romans die ik las. Hoe laat schrijver A zijn personages bewegen, en hoeveel zit schrijver B in het hoofd van zijn karakters? Waar erger ik me aan in boeken en hoe voorkom ik dat zelf? Enzovoorts.
Vaak (en nog steeds) wenste ik dat ik een schrijfopleiding had gevolgd, omdat ik het idee heb dat je daar dit soort basisvaardigheden aan kunt leren. Het idee dat een schrijver helemaal zelf ineens meesterwerken kan produceren is vreselijk achterhaald – natuurlijk zitten er altijd wonderkinderen tussen, maar voor de meesten is het gewoon uren maken, lezen, vragen, geredigeerd worden. Niemand kijkt raar op als een musicus zegt dat hij op het Conservatorium heeft gezeten, maar ik heb het idee dat er soms op schrijfopleidingen een beetje neergekeken wordt.
Wat niet veranderd is sinds dit verhaal, zijn de motieven en personages die ik beschrijf. Voor dit verhaal wilde ik me verplaatsen in twee (en dat was er misschien één te veel…) types die ik in het dagelijks leven heel moeilijk kon begrijpen; iemand die zijn vrouw mishandelt, en een vrouw die bij haar meppende echtgenoot blijft. Toch gebeuren die dingen, en ik wilde onderzoeken: hoe? Zo schrijf ik nog steeds; er valt me iets op wat ik niet snap, en ik ga het onderzoeken, vaak met nadruk op ongelijke machtsverhoudingen tussen personages. In Onheilig, mijn roman, schrijf ik over een vrouw die een niet al te beste moeder is, en bovendien een behoorlijke aansteller. Toch begon ik haar tijdens het schrijven best sympathiek te vinden. En haar zoon laat zich zo’n beetje opzadelen met een ongenode gast in zijn huis (zelf zou ik wel uitkijken), maar blijkt uiteindelijk niet zonder die gast te willen. Ik zou – slag om de arm, je weet maar nooit – niet heel snel fictie maken van dingen die ik al heel goed ken. Dat is gewoon niet interessant – wie zit er nu te wachten op het verhaal van een freelancende licht weemoedige dertiger in Amsterdam, opgetekend door een freelancende licht weemoedige dertiger in Amsterdam? Meh. En toch vraagt iedereen me waarom ik niet over iemand van mijn eigen leeftijd schreef. Wonderlijk. Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat ik (half) autobiografisch proza zelf niet graag lees hoor, het hangt allemaal af van de uitvoering, er zijn auteurs die het geweldig mooi kunnen en die bovendien een verhaal te vertellen hebben. Denk aan David Vann, die in Legend of a Suicide de zelfmoord van zijn vader heeft verwerkt.
Aan de andere kant denk ik ook dat het niet zo handig is om als schrijver te roepen ‘hier zou ik nooit iets over schrijven!’. Dat is de goden verzoeken, zal je net zien dat ik de komende tien jaar alleen nog maar over licht weemoedige dertigers in Amsterdam kan schrijven.
Het zijn de bergen
Hij sloeg haar zo hard hij kon, maar de mens is taai, zeker als ze ongelukkig is. Ze had het omvallen afgeleerd, stond rechtop. Ze was een berg.
Ik ben een berg, dacht ze, hoewel haar lang geleden verteld was met het leven mee te buigen als graan.
‘Graan,’ had ze eens gezegd, ze zat in de kroeg en was bezopen, ‘wordt opgegeten. Ik moet de man nog tegenkomen die zijn tanden in een berg durft te zetten.’ Ze had toen ze klaar was met praten haar glas bier in één keer leeggedronken en zo hard op de toog gezet dat er een put achterbleef. ‘Zit hop in, buigt ook.’
Zij, de berg spuugde op de grond. Rood. Smerig. Volks.
‘Stop met spugen,’ zei hij.
Ze lachte. Hij trapte met zijn blote voet tegen haar benen. De berg landde op haar handen en stenen knieën. Ze hoestte. Het roken. Nog zoiets plats. Voor hij nog eens schopte, hij vervloekte wat hem bestuurde, stond ze weer. Achter hem, nu. Ze vroeg zich af: vecht steen? Ben ik een vulkaan? Hij draaide zich om. Er kwam bloed uit haar neus en ze liet het lopen. Hij zag dat en voelde het haast over zijn eigen lippen lopen.
‘Nu ga je zeker weg.’
Ze dacht aan eetbare stilte. Toen aan rattengif. Toen voor de zekerheid aan niets meer.
Ze keerde zich naar het raam aan de keukenkant van hun woning. De planken onder haar voeten kraakten, maar minder luid dan wanneer hij bewoog. Buiten sloeg het hoge gras plat in de wind. Achter het gras kwam het hek met daarachter de schapen en daarachter nog een hek, dat ze nu niet zag maar wel kende, waarna de bergen begonnen. In sommige huizen die daar stonden brandde al licht. Het moest er naar stoofperen ruiken en naar rozige kinderen. Er moest gelachen worden of er zou een volle stilte hangen; zo een die je bijna uit de lucht kan grijpen om hem van heerlijkheid op te eten.
Ze dacht aan eetbare stilte. Toen aan rattengif. Toen voor de zekerheid aan niets meer. Ze depte haar neus met de zoom van haar jurk; hij zag dat ze geen onderbroek droeg. Haar billen waren rond en prachtig. Haar benen waren slank en bleek, op donkere plekken na. Die probeerde ze nooit te verbergen, waardoor wat hem bestuurde altijd zo hoog mogelijk richtte. Toch keek niemand meer naar hem als hij naar de bakker liep. Het was een warme zomer en zij droeg haar rokken kort en trots.
‘Het zijn de schapen,’ zei hij. ‘Het zijn die beesten met hun zwarte ogen en stront aan hun wollige reten.’
Als ze tijd had ging ze graag naar de schapen. Wanneer die niet geschoren waren (‘de schapen staan in bloei!’ riep ze eens. Hij zag schapen voor zich met bloemen op hun rug, dat beeld beangstigde hem) ging ze met haar vingers door hun stugge vacht. Daarna rook ze naar schaap, wat haar beviel.
‘Het zijn de schapen, het is het domme natte gras, het zijn die kutbergen met die klotehuisjes erop. Het is nog veel te vroeg om het licht aan te doen. Waarom doen ze het dan. Waarom doen ze dat licht aan?’
Ze wist het niet.
‘Ze doen het licht aan om te laten zien dat ze er zijn. Omdat ze anders weggestopt zijn in een kier van een pukkel van de aarde. Daarom. Ze doen het licht aan omdat het niet genoeg is om gewoon te bestaan.’
Ze liet haar jurk weer los, de billen verdwenen.
‘Het is de lucht, de lucht is te ijl, of misschien doen ze er dingen in.’
‘Wie?’ vroeg ze.
‘De bakker, bijvoorbeeld, die moet me niet. Het is de bakker met zijn meel, hij klopt zijn handen niet af voor hij die van een ander schudt. Het is toch een kleine moeite om je handen af te kloppen. Er zit iets in het meel, er zit iets in de lucht, ik drink het, ik eet het, dat voel ik toch.’
Een berg die zich uitrekt, losrukt, aan de wandel gaat. Dat zou er niet uitzien.
‘Denk je dat een dak uit zichzelf gaat lekken?’ ging hij verder, ‘dat hebben zij gedaan, zij van de berg, zij van het café, ik weet het niet, iemand moet dat gedaan hebben. Expres. Met een hamer of zoiets. Ze moeten mij hebben.’
Of mij, dacht ze, en ze dacht ook: schapen zeggen altijd hetzelfde. Het betekent waarschijnlijk: hallo, ik ben hier, ben jij daar nog. Lekker overzichtelijk, maar wel saai.
‘Je weet wel dat ik er niks aan kan doen,’ hij huilt, ‘dat weet je toch. We moeten verhuizen. We moeten naar de stad. We moeten een kind. Een kind zou helpen, niemand stopt spullen in het water van een kind. We drinken hetzelfde water als ons kind, dan, uit elkaars monden. In een huis dat nooit kraakt.’
Een kind is geen berg, dacht ze, een kind is nog geen kiezel. Ze voelde aan haar wang, die begon te zwellen. Hij sloeg zijn armen om haar middel; zijn knokkels waren rood. Hij rook naar zweet, lekker. Een ram stak in de verte zijn harde kop door de spijlen van het hek om bij vers gras te komen.
Ze schudde zich zacht los uit de sterke handen van haar echtgenoot, hij liet het.
‘Mijn hoofd,’ zei hij.
‘Ga liggen.’ Ze knikte naar de slaapkamer, boven.
Hij ging. Ze zette thee, en dacht aan warme stilte.
DEZE BIJDRAGE VERSCHEEN EERDER IN Ei #8 – FRICTIE