Het was midden in de nacht en ik had geschreeuwd dat ze een hoer was. Ik had gedronken, voor Babettes deur gestaan en steentjes tegen de ramen gegooid. John had zijn rotkop naar buiten gestoken.
Twee weken is een lange tijd. Lang niet lang genoeg om een verlies te verwerken, maar zeker lang genoeg om een baardje te groeien, een betalingsherinnering te krijgen en planten te laten verpieteren. Ze hangen er slap bij. Terwijl ik muesli naar binnen lepel, lees ik in de krant een artikel over een schatzoeker. Hij heeft een grote ontdekking gedaan en poseert op de duinen voor een leeg strand.

John zegt dat de markt zal aantrekken. Hij is goed met cijfers en heeft veel carrièremogelijkheden. Tijdens de lunch komt hij naar me toe. Hij zegt: ‘Gaat het wel goed met je? Ik vind het heel vervelend wat er is gebeurd, maar je moet haar met rust laten. Geloof me, het is beter zo. Hoe kan ze door met haar leven als jij elke nacht voor de deur staat?’
Ik vraag hem of ik misschien wat geld kan lenen.

Ik kauw te weinig, ik eet te snel. Het is niet goed voor mijn spijsvertering. Bovendien; straks stik ik in mijn eten. Ze zullen me vinden met een zemig stukje shoarma vast in mijn keel. Er zat sla op het broodje. Komkommer. Als ik het bord in de gootsteen leg, zie ik hoe het naar de bodem glijdt. Ik kijk naar een pan met wat ooit spaghetti in tomatensaus was. Nu heeft het meer weg van een etterende zweer. Grijs en week. Erop dobbert hard geworden mozzarella, een roosje broccoli. Verder drijven overal kopjes met koffieresten en aangekoekte muesli. Doffe ellende. Twee weken is een lange tijd. Lang genoeg voor een schimmelgemeenschap om te floreren, zichzelf op te breken en te hervormen. Maar zeker niet lang genoeg om mijn eigenwaarde bij elkaar te rapen. Mijn tranen mengen zich met het troosteloze afwaswater.
‘s Ochtends gaat de wekker om half acht. Ik poets mijn tanden, eet muesli en ga naar mijn werk. Vannacht heb ik weer zo lang voor haar deur gestaan dat ik mijn ogen nu bijna niet meer kan openhouden. Ik zou er verstandig aan doen naar huis te gaan. Te gaan slapen. Babette had nieuwe gordijnen gekocht. Een dikke stof. Het was vast een idee van John. Eikel. Als ik naar mijn scherm kijk, zie ik scheel. Eenmaal thuis eet ik een pizza hawaii en in bed denk ik aan de schatzoeker. Ik stel me voor hoe hij het lichaam van John vindt, begraven in de duinen. Hij zal de krant weer halen. Dit keer misschien zelfs de voorpagina.
Als ik de volgende ochtend de keuken in loop, word ik begroet door een weeïge lucht. De koude pizza waarmee ik had willen ontbijten, kan ik nergens vinden. Een bedwelmende gistwalm stijgt op uit de gootsteen.

Het resultaat van een bestaan vol afhaaleten en diepvriesvoer.

John vraagt of ik eigenlijk wel weet waar pr voor staat. Hij is boven op mijn bureau gaan zitten en kijkt mij ernstig aan. Als ik thuis in de spiegel kijk, moet ik huilen. Ik hoop dat ik vannacht in mijn slaap overlijd.
Maar als ik wakker word, ben ik niet gestorven. Mijn keuken heeft zich met rook gevuld en uit de lamp boven het fornuis komt een fel groen licht. De koelkast ronkt en de magnetron knettert. Lichtflitsen. Een ijselijk gejammer ontsnapt uit de gootsteen en langzaam vormt zich een silhouet. De rook trekt weg en voor mij staat een grote blob waarin al mijn voedselzonden zijn samengeklonterd. Het resultaat van een bestaan vol afhaaleten en diepvriesvoer. Als het zich omdraait, zie ik dat deze kauwgomkleurige berg veel weg heeft van een vrouw. Ze zegt dat ze Priscilla heet.

Illustratie Jort van Meeteren voor Tijdschrift Ei
‘Waarom geloof je me niet?’ Ze snikt en ik moet denken aan een stervende rups.
Waarom eigenlijk niet? Dit is geen monster, dit is een vrouw. Een heel lelijke vrouw. Halfnaakt, ineengedoken en op mijn aanrecht. Ik zeg dat ik naar mijn werk moet. We hebben het er straks wel over.
Op mijn werk besluit ik dat dit allemaal niet heeft plaatsgevonden. Een combinatie van slaapgebrek en slecht eten. Gebrekkige hygiëne. John had gelijk: ik ben een sukkel. Ik besluit een nieuw scheermesje te kopen. Mijn huis schoon te maken, te ontsmetten. Een was te draaien.
Priscilla is me voor. Ze heeft zelfs de gordijnen door de kookwas gehaald. Het ruikt hier naar bloemetjes. Ze zegt dat ik haar het leven heb geschonken en dat ze alles voor me doet. Alles.

Er is niets dat het gapende gat kan vullen dat ontstond toen Babette op mijn hart trapte. Toen ik niets liever wilde dan door de grond zakken, afdalen naar de bodem. Daar waar alles zwart is. Koud en leeg. Priscilla zegt dat ze me me beter wil laten voelen. En als ik mijn ogen sluit, is het zo erg nog niet.
Als ik ’s morgens mijn ogen open, wentel ik mij in de zoete geuren van vers deeg. Priscilla zegt dat ze goed moet zorgen voor haar mannetje. Ze draagt een roze trainingsbroek. Het is nu drie weken geleden dat ze in mijn leven verscheen. We hebben het goed samen. Als je je goed voelt, straal je dat uit. Vreemden groeten je, vrouwen kijken anders naar je. Zelfs de straten lijken rechter.
Mijn baas kwam vandaag naar me toe: ‘Ik weet niet wat het is, maar jij ziet eruit alsof je goed in je vel zit. Je bent een voorbeeld voor de rest. En ik zei tegen mezelf, wat moet ik doen met een werknemer die zo veel levensenergie uitstraalt?’
Ik zeg tegen Priscilla dat het vanavond feest is. We gaan sushi eten. Ze vraagt wat dat is en ik zeg dat het heel lekker is. Wanneer we over straat lopen, zien we hoe de zon ondergaat. De lichten gaan aan en de mensen zitten tot laat op de terrassen. Ze drinken en zijn vrolijk. Priscilla heeft haar mooiste trainingspak aangetrokken. Als we langslopen, hoor ik ze knorren achter onze rug. Maar het maakt niet uit. Ik zie de schittering in haar ogen bij alles wat ze ziet. Het leven is een geschenk en de wereld is één groot openluchtmuseum, en voor een moment vergeet ik bijna dat ze is ontstaan uit een berg afwas. We lopen door de dure winkelstraten en Priscilla kijkt naar de etalages. Ze vraagt aan me waarom zij er niet zo uitziet en ik schud mijn hoofd. Van lekker eten word je niet dun. Bovendien: liefde gaat door de maag. Ik knijp in haar vetjes en zeg dat ze mijn pizzamonster is. Ze giechelt.
Priscilla pikt dingen snel op en ik wil haar belonen. We gaan weer uit eten. Ze wil pizza. Ik zeg dat ik een goed restaurant weet. Ze hebben er de beste van de stad. Verse buffelmozzarella, een knapperige korst. Ik zeg tegen haar; je weet niet wat je proeft. En ze zegt dat het de allerlekkerste pizza is die ze ooit heeft gegeten. Het is een mooie avond. We bestellen tiramisu en ik geniet ervan Priscilla te zien smikkelen. Als we ’s nachts in bed liggen vraagt ze of ik haar dik vind.
John zegt dat hij mij altijd heeft gemogen. Hij verveelt me. Het doet hem goed te zien dat het zo goed met mij gaat. Hij zegt: ‘Ik hoorde dat je een nieuwe vriendin hebt. Kom vanavond een biertje bij me drinken.’ En dus zit ik bij John op de bank. In zijn huis is alles grijs, zwart, of wit. Het ruikt er naar mannenparfum. John zit op een grote bureaustoel, achter hem staat zijn computer. Hij praat over hypotheken. Het aantrekken van de markt. Hij drinkt weinig, praat veel. Vragen stelt hij amper. En ik denk niet eens dat het een gebrek aan interesse is. Hij heeft veel gereisd. In de keuken kijk ik in de gootsteen. Een enkel bordje en een mes waar nog wat boter aan kleeft. John zegt dat hij dat later wel opruimt. Hij verontschuldigt zich voor de troep in zijn huis en ik zeg dat ik moet gaan. Als ik thuiskom is Priscilla nergens te bekennen. Ik probeer haar te bellen en zie haar zalmkleurige telefoon vibreren op het aanrecht.
Het is tegen middernacht als ze thuiskomt. Ze is naar de sportschool geweest, zegt ze. Op de plekken waar haar huid plooit, is haar shirt nog nat van het zweet. ‘Ik doe het toch ook voor jou?’
Ik heb haar weer aan het huilen gemaakt.

Het duurt niet lang voordat de vormen van haar lichaam zichtbaar worden. Ze kleedt zich anders. Ze ruilt haar roze trainingspakken in voor spijkerbroeken. Jurkjes. Zwart kleedt af, zegt ze. En ik zou willen dat we nooit door die dure straten zijn gelopen. Dat we voor altijd binnen waren gebleven.

Het duurt niet lang voordat de vormen van haar lichaam zichtbaar worden.

Ze beweegt. Priscilla is niet te stoppen. Hardlopen, Pilates. Boksen. En ze zegt: ik wil geen pizza, ik wil geen sushi. Weet je wel hoeveel calorieën daar in zitten? Ik wil salades. Soep. En als de lichten uitgaan zegt ze: ‘Dat doe ik niet meer.’

John zegt: ‘Vanavond gaan we stappen.’ En dus staan we met een paar collega’s in een café in de binnenstad. Iemand vraagt wie dat is. En John zegt: ‘Hij zit bij PR,’ en ik knik. Ik stel me voor en we gaan naar een club.
Snoeiharde muziek. Ik voel me oud. Voor ik het weet heeft John zich tussen twee stagiaires gewurmd. Ze dragen naveltruitjes en John wenkt me. Ik kijk om me heen en denk aan Priscilla en aan pasta carbonara. Mijn oren piepen. Ik wil naar huis.
Als ik in bed lig, draait het plafond boven me. Ik wacht op Priscilla, op een berichtje desnoods, maar ze komt niet thuis.
’s Morgens eet ik muesli. Ik lees de krant en zie hoe Priscilla naar binnen strompelt. Ze gaat steeds vaker de deur uit, draagt steeds minder. Ze heeft zelfs vriendinnen. Ze kleurt blosjes, laat haar haren groeien.
Op een dag kom ik ’s avonds thuis van werk. De afwas staat er al weken. Op tafel ligt een briefje in het handschrift van Priscilla. Ik hoor het piepen van de magnetron en voel het plakken van de vloer.