Binnen vijf minuten ben ik van mijn huis bij het weitje waar de pony’s staan. Het zijn er zes of zeven, zo klein dat ze niet door volwassenen bereden kunnen worden. Shetlanders, denk ik. Waarom de eigenaar ze heeft weet ik niet. Ze staan daar maar, opslag zonder afdak.
Samen met Reina ga ik op zondagmiddag naar de wei. We nemen oud brood mee en appels, die we door het hek aan de paardjes voeren. Later, als de pony’s al komen aanrennen wanneer ze ons zien fietsen, klimmen we over het hek heen. We aaien de dieren en vragen ons af of ze wel goed verzorgd worden. Ze moeten overduidelijk eens geborsteld worden.
Ik heb een favoriet: diegene die het hardst naar me toe komt rennen. Het is een log dier, zwart-wit gevlekt als een kleine koe. Ik noem de pony Tosca. Zo heet een van de paarden waarover ik in de Penny lees ook.
‘Misschien moeten we vragen of we hier wel mogen zijn,’ zegt Reina, wanneer we met onze laarzen in de drek staan.
Eens in de zoveel tijd komt de eigenaar langs om hooi te brengen, een man met een lange staart en een snor. Soms neemt hij de pony’s mee – dan is het gras kaalgevreten en moeten ze verplaatst worden naar een weiland waar ze meer te eten hebben. Dat gaat met een busje en een aanhanger, waar hij ze niet al te zachtzinnig in dirigeert. We fietsen meestal weer terug als we zien dat hij er is.
‘Maar we doen niks verkeerd,’ zeg ik, ‘we geven ze niet eens suiker.’
Toch durven we niet langer dan een halfuurtje in het weiland te zijn. De rest van de tijd blijven we achter het hek, aaien we de zachte snuiten van de pony’s tussen het hout en het prikkeldraad door.

Reina had me net gevraagd of ik haar soms een slet vond, omdat ze drie vriendjes had gehad in twee weken.

We doen niks verkeerd bij de pony’s, maar dat is ook omdat we helemaal niks doen.
‘Ik ga een borstel bestellen,’ zeg ik.
‘Dan wil ik ook mee,’ zegt Reina.
Via de Penny bestel ik een paardenborstel. Voor alle pony’s, maar speciaal voor Tosca. Haar witte vlekken zijn eerder grijs. De borstel is een knalrode plastic ovaal, met kleine uitstekende puntjes.
Op zondag fiets ik met Reina en de borstel naar de pony’s. Ik begin met de vlekken op Tosca’s flank: die zijn zwart van de vastgekoekte modder.
‘Ik ga jou eens even helemaal mooi maken,’ fluister ik en het dier spitst de oren. Ik vertel meer: dat ik deze zondag verliefd ben, terwijl er vorige week nog niks aan de hand was.
Ik heb al eens eerder een jongen leuk gevonden, op vakantie. Ik vond zijn handen mooi, groot, met nagels die altijd zwarte randjes hadden omdat we zo veel buiten speelden.
Deze keer is het anders. Ik stond in de aula en een jongen die ik nooit eerder gezien had, keek me aan. Ineens kon ik niet meer ademen. Ik voelde hoe de wereld eventjes verdween – alsof ik heel even uit mijn eigen lichaam werd geslingerd, tot ik het vlak daarna weer terugvond, rillend in het midden van de ruimte.
Reina had me net gevraagd of ik haar soms een slet vond, omdat ze drie vriendjes had gehad in twee weken.
‘Nee hoor,’ zei ik, een beetje buiten adem.
‘En jij dan?’ vroeg ze. Ze wees naar de jongen die me net had aangekeken. ‘Dat lijkt me nou echt je type.’
‘Vind je?’
Zacht vertel ik Tosca over de jongen, hoe ik hem aankeek, eerst in de aula en toen op de gang, misschien wel vier seconden. Dat hij me echt gezien moet hebben.
Na tien minuten zegt Reina: ‘Mag ik nou ook eens met dat ding? Jij hebt hem al de hele tijd.’
Om de andere pony’s – en Reina – niet jaloers te maken geef ik haar de borstel aan. Ik kriebel Tosca achter haar oren.
‘Later,’ zeg ik, al weet ik zelf ook niet precies wat ik daarmee bedoel.

Ik kom erachter dat de jongen uit de aula Alex heet. Hij is een jaar ouder dan ik, en een stuk interessanter: in zijn vrije tijd aait hij geen pony’s, maar bespuit hij treinen met graffiti.
Het is alsof er een mist over mijn hoofd hangt. Ik kan alleen nog maar aan hem, aan Alex, denken. Ik weet waar zijn kluisje is, dus daar sta ik in de pauze in de buurt. Ik weet waar hij woont, dus fiets ik met een omweg naar huis. Ik weet dat hij strips leest. Ik weet dat zijn beste vrienden Dani en Christof heten, dat Manuel Ortega uit de vierde hem soms sigaretten aanbiedt.
Ineens lees ik de Marvelcomics van mijn vader. Ik probeer af en toe wat te schetsen. Ik maak zelfs een stripverhaal, bij tekenen, in de hoop dat het in de gang komt te hangen en hij me er een keer over zal aanspreken.
In alle tijd waarin ik nadenk over Alex heeft Reina vier nieuwe vriendjes. Ze kan mijn verliefde gepraat niet meer aanhoren.
‘Wat vind je nou zo leuk aan hem?’
‘Weet ik niet,’ antwoord ik. ‘Zijn ogen, zijn handen, maar ook zijn haar.’
Ze haalt haar schouders op. ‘Hij heeft inderdaad leuk haar. Zeg gewoon eens gedag.’
Om me te pesten begint ze te fluiten als hem ziet. Soms duwt ze me in de gang zijn richting op, in de aula wijst ze opvallend naar hem. Hij kijkt naar ons, trekt zijn wenkbrauwen op. Ik word net zo rood als de borstel.

Naar de pony’s fiets ik nu meestal alleen.
‘Ze weet niet wat liefde is,’ zeg ik tegen Tosca. ‘Reina snapt niet dat het nooit overgaat. Dat je iets of iemand leuk vindt voor altijd.’
Ik kam de zwarte vlakken op haar flank, voel de neus van Tosca in mijn zij. Ze knabbelt aan mijn jaszak. Reina heeft het misschien opgegeven, maar ik zal blijven komen. Die belofte doe ik aan Tosca. En aan mezelf. Vooral aan mezelf.
‘Net als wij,’ zeg ik tegen de pony.
Het regent een paar zondagen achter elkaar en ik heb eigenlijk geen zin om alleen te fietsen, al is het maar vijf minuten. Wanneer ik de keer daarna wel weer ga voel ik me schuldig, alsof Tosca me verwijten zal maken.
Ook nu duwt ze haar neus weer richting mijn jaszak.
‘Nee, ik heb niks voor je,’ zeg ik. De borstel ben ik vergeten.
Ik ga op het hek zitten en staar voor me uit. Ik weet precies hoe ik in Alex’ leven zou passen. We passen bij elkaar, dat weet ik zeker. Ik heb gezien hoe hij een brugger naar het lokaal wees, hoe hij af en toe de deur openhoudt als er iemand achter hem aan loopt. Ik vind de Marvelcomics écht heel erg goed.
Ik zucht en duw de snuit van Tosca bij mijn knieën weg.

Hij kijkt naar de zak brood in mijn handen.

De weken erop ga ik niet naar het weiland. Ik heb gewoon geen zin meer. Ergens voel ik een vaag onbehagen – vroeger ging ik zelfs na schooltijd langs.
Als op een zondag de zon schijnt en mijn moeder oud brood heeft klaargelegd, besluit ik er gewoon heen te fietsen. Ik mis de fluweelzachte snuiten van de pony’s. De borstel neem ik mee, speciaal voor Tosca, die nu waarschijnlijk weer helemaal smerig is.
Vanuit de verte zie ik al dat het weiland leeg is. Geen pony’s, geen Tosca.
Ik wil bijna omkeren als ik de man met de paardenstaart in het gras zie staan. Wat zachter trap ik door. Ik kan hem op z’n minst vragen wanneer ze weer teruggeplaatst worden.
‘Hallo,’ zeg ik, en ik zet mijn fiets op de standaard.
Hij steek alleen zijn hand op.
‘Mag ik u iets vragen?’
Fronsend komt de man wat dichter bij. Hij kijkt niet zo boos als ik me had voorgesteld.
‘Wat is ’t?’ Hij praat zo in zijn jack dat ik hem eerst niet versta.
‘Ik kwam voor de pony’s.’ De zak brood houd ik omhoog. ‘Wanneer zijn ze weer hier?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Sorry meid. Ik heb ze een tijd terug al verkocht.’
‘Verkocht?’
Hij kijkt naar de zak brood in mijn handen. ‘Tja. Ja.’
We zijn even stil. ‘Beter voor die beesten, weet je. Er zijn er drie naar een kinderboerderij, hebben ze ook eens wat te doen, toch?’
‘Oh,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Oké.’ Ik vraag niet waar de rest van de dieren heen is.
Als ik terugloop naar mijn fiets voel ik hoe mijn passen steeds zwaarder worden. ’s Avonds huil ik.

Op dinsdag, in de kleine pauze, staat Reina ineens met Dani en Alex te praten bij de kluisjes.
‘Jullie kennen elkaar toch nog niet?’ vraagt ze, terwijl ze naar mij en Alex kijkt.
‘Hoi,’ zegt hij tegen me. Ik kijk alleen maar.
‘Oh, ik moet mijn wiskundeboeken nog pakken. Loop jij ook die kant op?’ Reina pakt Dani bij zijn arm en trekt hem weg.
‘Nou,’ zeg ik tegen Alex, in de veronderstelling dat hij ook direct weg zal lopen. Dat doet hij niet. Hij blijft staan, fronst zijn wenkbrauwen.
‘Was die strip bij het tekenlokaal niet van jou?’
Ik knik.
‘Mooi gedaan.’
Ik lach. ‘Dank je.’

Ik herken hem eerst niet, wanneer ik hem na drie jaar weer tegenkom. Het is vrijdagavond, en ik ben op het slagingsfeestje van een klasgenoot. Reina en ik zijn ook geslaagd. Na de zomer ga op kamers, in Amsterdam.
Ik pak een drankje van de tafel die in de hoek van de kamer is gezet en zie hem vanuit mijn ooghoek. Ik kijk naar het gezicht dat ik jarenlang in mijn hoofd heb geprent: hij is nog steeds knap, al ziet hij er jonger uit dan ik had verwacht. Anders, ook.
De pony’s waren al snel een vage herinnering. Op mijn vrije zondagmiddagen dacht ik er nooit aan. Alex daarentegen bleef in mijn gedachten, drie jaar lang. Na een jaar maakte hij het uit, maar ook daarna bleef hij in mijn hoofd opduiken – als een droombeeld, dat stukje bij beetje vervloog.
Ik loop naar het groepje mensen met wie hij staat te praten. Mijn teenslippers maken een sloffend geluid.
‘Hoi,’ zeg ik.
Ik ben langer geworden dan hij.
‘Hoi,’ zegt hij.
Ik vraag hem wat hij nu doet.
‘Studeren. Bedrijfskunde. In Groningen.’ Hij neemt een slok van zijn bier.
Ik kijk langs hem naar Reina, die na de zomer ook in Groningen gaat wonen. Ik realiseer me voor het eerst dat niet ik, maar zij gelijk had: dat er een bepaalde rust, een bepaalde troost zit in het feit dat alles voorbij gaat.
‘Leuk,’ zeg ik. ‘Groningen is een mooie stad.’
Hij knikt bij wijze van antwoord.
Tijdens het uitruimen van mijn kamer kom ik de rode paardenborstel tegen. Er zit modder tussen de rode puntjes. Langzaam draai ik de borstel rond. Mijn handen zijn groter geworden: vroeger paste de ovaal perfect in mijn handpalm.
Na even nadenken leg ik hem in de doos waar ik met groene viltstift ‘weggooien’ op heb geschreven. De stapel Penny’s die ik bij de borstel vind, gooi ik daar ook in. Ik denk even na en schrijf met de viltstift nog iets anders op de doos: ‘rommelmarkt’. Zonde om helemaal weg te doen.
Ik kan de borstel bewaren, flitst er door mijn hoofd. Gewoon, om hem nog één keer te gebruiken. Het is een absurde gedachte. De pony’s zijn weg, het weiland is inmiddels in gebruik als bouwkavel.
Toch zou ik op dit moment niets liever willen. Niets liever dan een borstel over een vuile flank.

Beeld voor Tijdschrift Ei