Als hij naar huis terugkeert met het konijn, ziet hij een wolf. Het dier volgt hem tussen de bomen door met platte oren en een lage staart. Het is oud en grijs. Even overweegt hij om zijn geweer te pakken en het beest neer te schieten, tot hij zich realiseert dat zijn munitie op is. Bij de deur klopt hij de sneeuw van zijn laarzen. De wolf is verdwenen.
Tijdens het eten hoort hij gekrabbel aan de deur. ‘Dank je wel,’ zegt hij tegen het konijn, ‘je hebt me goed gesmaakt. Maar nu heb ik een gast.’ Hij doet de deur open en gooit de restjes vlees in de sneeuw. Dan wast hij zijn bord en mes en borstelt hij zijn laarzen. Na een tijdje doet hij de deur dicht. De wolf heeft zich verstopt achter de kachel.
Die nacht slaapt hij onrustig. Steeds als hij wakker schrikt, hoort hij de piepende ademhaling van de wolf.

’s Ochtends, als hij opstaat, ligt de wolf uitgestrekt bij de kachel. ‘Voor alle dingen onder de hemel,’ zegt hij bij het koffie zetten, ‘is er een tijd. Er is een tijd om geboren te worden, een tijd om te sterven.’ Hij schenkt de koffie in zijn nap. ‘Een tijd om te doden en een tijd om te genezen.’ De wolf gaapt.
Die dag gaat hij op pad maar hij vangt niets. Hij kookt bouillon van de konijnenbotten en geeft een deel aan de wolf.
’s Avonds staan ze samen voor de hut. Boven hun hoofd danst Baba Jaga in haar vijzel. Als ze hen in het vizier krijgt, komt ze aangedenderd in een veeg van groen licht. Hij duikt ineen. ‘Oud wijf!’ schreeuwt hij naar haar, wanneer ze voorbijgeraasd is, ‘vunzig oud wijf!’ Hij grinnikt.
‘Kijk, dat ben jij,’ zegt hij tegen de wolf, ‘met Iwan.’ Over een baan van geel licht rent een jonge wolf hen voorbij met de koningszoon op zijn rug. ‘Waarom deed je dat eigenlijk,’ vraagt hij de wolf, ‘waarom hielp je hem? Zo’n domme lafaard. De vuurvogel stelen en jouw raad in de wind slaan. Ik heb dat nooit begrepen.’ En hoofdschuddend gaat hij de hut weer in.
’s Nachts droomt hij van zijn moeder. Met zijn vingertoppen raakt hij haar mond aan, haar brede wangen, haar oogleden en haar hoofddoek. Ze lacht en zegt zijn naam.

‘Pjotr,’ zegt hij bij het wakker worden tegen de wolf, ‘ik heet Pjotr. Naar de beste vriend van de Heer. Maar ik verloochende Hem driemaal.’ Hij fronst. ‘Waarom deed ik dat? Omdat ik bang was, ik was bang voor de mensen. Voor de vrouwen met hun scherpe tongen. En voor de mannen met hun harde vuisten. Daarom ben ik de wildernis ingegaan.’ Met moeite zwaait hij zijn benen over de rand van de brits. ‘Ik ben oud,’ zegt hij, ‘en mijn eten is op.’
Die dag dommelen ze samen bij de kachel. Buiten kraakt de vorst, die de hut verpakt in een laag van sneeuw en ijs.
’s Avonds, als het laatste hout op is, gaat hij op zijn brits liggen. ‘Kom jongen,’ zegt hij tegen de wolf, maar die verzet geen poot. Moeizaam staat hij op, hij tilt de wolf op als een kind een hond, en legt hem op de brits. Dan kruipt hij naast de wolf en spreidt hij de oude deken over hen heen.
‘Heb ik op mijn oude dag toch nog een vrouw,’ zegt hij giechelend, ‘wordt mijn laatste nacht dan mijn huwelijksnacht?’ Hij draait zich om naar de wolf. ‘Als Vadertje Vorst komt,’ zegt hij, ‘zal ik hem vragen ons allebei mee te nemen. Dan mag jij mee op de slee.’ En hij trekt de deken hoger op.