Met platte hand strijkt hij over de zijkant van zijn hoofd. En nog een keer. Zijn kapsel is vet, met die mat naar achteren en zijn slaap kaal gelaserd. Het past bij wat hij nu doet. Maar weet je: dat haar komt niet meer terug hè. Dat is het idee van laseren.
Nog een peuk. Hij hoort zijn naam in de gesprekken. ‘Stefan.’ Het is niet de bedoeling dat hij reageert. ‘Ja, dat is hem, da’s Stef, die achter het keyboard is Mickie, die andere weet ik niet. Maar dat is Stefan.’ Ze kijken naar hem, de mensen, ze wachten tot hij begint, ze praten met elkaar maar kijken ondertussen naar hem. Hoe hij fronst terwijl hij aan zijn sigaret hijst. Naar zijn tikkende voet. Ze zien dat zijn ogen nu kleiner zijn dan wanneer hij achter de microfoon staat. Dan zet-ie ze groot op, van concentratie waarschijnlijk, of van leven. Het leven dat in zijn teksten zit.
Ze kijken naar hem, de mensen, ze praten met elkaar maar kijken ondertussen naar hem.
Eigenlijk moet hij een keer een nummer schrijven over hun leven nu. Over hoe alles gewoon in de supermarkt begon, met de chips. Daar moet toch een mooi nummer van te maken zijn: het is een bizar verhaal en het gaat over hoop.
Hij was met Mickie boodschappen doen voor hun zoveelste optreden in Baarts – in die dagen nog de enige plek waar ze teruggevraagd werden – toen een man zomaar een zak chips uit Mickies wagen pakte: ‘Hoezo the fuck neem jij zo achterlijk veel chips mee,’ had de man gevraagd. Mickie had gekeken als een puppy die niet snapt waar zijn bal is. Zo kijkt hij al sinds Stefan en hij nog zandkastelen bouwden. ‘Hoezo?’
‘Je hebt een wagen vol met krokante, crispy zakken.’
‘Ja, dus?’
‘Dat is raar, maakt me nieuwsgierig en ik wilde deze, maar jij hebt ze allemaal.’ De man schudde met de zak chips in de lucht.
‘Rot op, ik had hem dus al.’
‘Wat ga je ermee doen dan? Eentje kan je er wel missen.’
‘We hebben ze nodig.’ Het gangpad was te smal om de winkelwagen gewoon langs de man te duwen. Mickie had de zak weer uit zijn handen gegrist, maar stond verder het gesprek wat af te wachten.
‘Voor wat?’
‘Voor het optreden.’
‘Optreden, wat voor fucking optreden en hoezo heb je daar chips bij nodig? Het is fucking dom om mensen chips te geven bij een optreden, de zakken kraken en in je oren kraakt het ook; niemand hoort meer iets.’
‘Het moet kraken. Mensen moeten er op springen. Dat hoort bij de track.’
‘Wat een achterlijk idee. Waar spelen jullie op?’
‘In de kelder. Bij Baarts bedoel ik. Het is…’
De man kende Baarts, wat betekende dat hij wel iets van muziek wist. Hij wilde weten wat ze maakten.
‘Hiphop,’ had Mickie gezegd. ‘Beetje rappen.’
‘Met chips… Debiel. Misschien kom ik kijken. Anders hier mijn kaartje. Bel maar dan of zo. Ik heet dus Arno, maar dat staat erop.’
Mickie had milieuprincipes en we waren daarom met zijn dekbedovertrek vol zakken chips teruggekomen van de supermarkt. Het kaartje had hij op tafel gegooid. We vonden het vet, maar vooral nergens op slaan. Deze Arno had ons nog nooit gehoord en bovendien deed hij iets voor tv dus wat moest-ie van ons, wij maakten muziek.
Hun lijven gespannen, hunkerend naar zijn stem, klaar voor de melodieën van Mickie en de beats van Sam.
’s Avonds in de kelder was het helemaal losgegaan, de mensen hadden er zin in. Het was zo’n avond waarbij Stefan het gevoel had dat hij iedereen in het publiek tegelijkertijd in de ogen keek en ze allemaal terugkeken. Hun lijven gespannen, hunkerend naar zijn stem, klaar voor de melodieën van Mickie en de beats van Sam. We snapten met zijn drieën toen net echt hoe het moest. De zenuwen waren gewoon nog omdat het spannend was, niet uit twijfel. En de nieuwe nummers waren goed. Goed en écht. Uit het hart. Van de bodem.
Het plan met de chips mislukte; iemand had het dekbedovertrek achter de boxen gevonden en bijna alle zakken waren al opengetrokken voor we op het podium stonden. Gelukkig programmeert Baart nooit meisjesgehuil want een tijdje kraakte het bij alle nummers die gespeeld werden.
De volgende dag moesten we de kelder opruimen. Kennelijk was het voor Arno debiel genoeg dat Sam maar wat met een lege chipszak voor zijn microfoon had geknisperd, want toen we daar rondhingen, werd er gebeld naar de kelder: of Baart het nummer van die rapper soms had. Toen Stefan naar de telefoon liep, voelde iedereen dat er dingen gingen veranderen. Of we mee wilden doen met een tv-programma. Konden we een muziekprijs winnen.
Nu hebben ze al een tijd niet meer bij Baarts opgetreden, maar wel door heel Nederland. En ondanks die prijs lijkt Mickie er nog steeds niets van te begrijpen, zoals hij stom staat te pielen met de draadjes van zijn keyboard. Hij kijkt telkens zenuwachtig naar hun manager.
‘Godverdomme man, hier. Deze daar, deze hier, en nu gewoon rustig blijven. Met je gekloot.’
‘Doe effe rustig Stefan. Wat heb jij.’
‘Ik heb niets, ik trek dat geklooi van je gewoon niet. Maar doe het dan maar lekker zelf.’
De ene nog volle zak die we vonden bij het opruimen van Baarts werd onze mascotte. Paprikachips. Een tijdje vervoerde Mickie hem in een plastic tas die-ie opgeblazen had – zodat de zak niet kon knappen. Daar stopte hij ineens mee, maar het ging gewoon goed. We letten op. Op dat ding wel. Verder niet natuurlijk.
Hij strijkt weer even over zijn slaap. Van gladde huid naar de vette haren in zijn nek. Een jaar geleden leek dat laseren nog een goed idee. Nu twijfelt hij.
Sigaretten zijn geen eten, maar toch heeft hij geen honger meer. Betekent niet dat-ie niet doorrookt. Is gewoon even nodig nu, ook al is de manie van het optreden wat gaan liggen. Het is normaler geworden, hij is niet meer bang dat er niemand komt. Hij is gewoon bang nu, ondanks de chips. Stefan schudt zijn hoofd. Dat ze die fucking zak nog steeds hebben. Het ding staat daar onderuitgezakt als zo’n grote kermisteddybeer achter Mickie en zijn keyboard alsof je er ballen kan schieten.
‘Hey Tony man, ben je d’r weer?’ Hij groet hun meest trouwe fan.
‘Ja, jonge, altijd toch, je weet toch. Ik ben er altijd gozer. Zeker hier! We zijn thuis man. Hometown.’ Tony’s getatoeëerde hand tapt vriendschappelijk op zijn schouder; hij grabbelt naar een sigaret. Snel dieper bukken om een knuffel te voorkomen. Tony zich niet gepasseerd laten voelen. Het oplossen met een knipoog. Een knipoog is ook contact.
‘Mooi hè. Ja. Lache.’
Stefan knikt een paar keer. Hij is belangrijk voor mensen als Tony. Het is al bijna een jaar geleden dat hij een interviewtje met hem zag op de lokale zender en zich realiseerde dat hij iets voor mensen kan betekenen: ‘Weet je en dan zegt-ie altijd even mijn naam of zo, of dan mag ik de aankondiging doen. Dat is toch mooi. Stefan ziet me altijd.’
Hij ziet ze allemaal. Misschien dat daarom zijn ogen zo ver open staan als hij optreedt. Mickie zag hij al toen ze nog jong waren, maar jezus wat is het toch een klotejochie. Verdomme.
Eindelijk staat alles klaar. Ze beginnen. Het publiek is veranderd de afgelopen tijd, er staan meer gewone lui bij. Meisjes die enthousiast dansen en met een brede grijns een stukje tekst mee schreeuwen, kennelijk zonder de woorden te horen. Jongens die beschaafde slokjes kunnen nemen uit een fles en hun rechterwijsvinger en duim als een ontspannen pistool in de lucht heen en weer bewegen. Mensen die de bodem niet voelen. Mensen die levendigheid brengen, geen leven.
‘Ik heb honger man.’ Dankbaar pakt Stefan de handdoek aan om het zweet mee af te vegen. Er springt zo’n meisje om hem heen.
‘Hier!’ Ze grist de zak paprikachips achter het keyboard vandaan en trekt hem open. ‘Eten!’
Op ieders verstarring reageert ze door de zak nog een keer opdringerig naar hem toe te duwen. ‘Je had toch honger?’
Niet naar Mickie kijken nu. Hij tikt zijn sigaret af, grijnst naar haar en steekt langzaam zijn hand in de zak.