Egon legt uit dat hij exact het aantal kilometers boven de maximumsnelheid rijdt waarmee je onder een boete uitkomt. ‘Ik heb het zo uitgekiend dat we om acht uur in Schüttdorf zijn. Als we gewoon lekker op z’n Duits die autobahn nemen, kunnen we drie of vier keer een verse bak koffie halen en ook nog eten onderweg.’
In stilte reken ik mee. Nog negenhonderd kilometer te gaan tot Oostenrijk.
Egon brengt werkprocessen in kaart bij Defensie en hij rijdt in een grote hybride Toyota. Volgens mijn broer komt hij net uit een relatie die acht jaar geduurd heeft. Ik geloof dat ik me maar beter een beetje kan inhouden.
‘Dit wordt een goeie week mensen!’
Ik knijp mijn ogen dicht.

illustratie Céline Hudréaux bij tekst Saskia Waterman
Ik kreeg al de zenuwen toen Egon ’s ochtends om half zeven op de stoep stond. Hij lachte, nee, het was meer een soort luidruchtig giechelen, schudde ongenodigd mijn hand en herhaalde wat hij ook al meerdere malen reply all had gemaild: Hij had er echt onwijs veel zin in. Echt onwijs!
Terwijl ik mijn weekendtas ergens tussen een berg skispullen probeerde te proppen, stuiterde hij om zijn Toyota heen. Skispullen van hemzelf, van mijn broer en van Femke.
Van tevoren hadden we 67 mailtjes uitgewisseld: datum prikken, huisje uitzoeken, route, tijdstip van vertrek en de verdeling van passagiers en bagage over de twee beschikbare auto’s. En Egon die ons allemaal dagelijks ongevraagd de sneeuwhoogtes en de plaatselijke weersomstandigheden doorbriefde. Femke beperkte zich tot: ‘Egon, best dat je meegaat en ik ken je verder niet, maar nou moet je effe dimmen.’
Dus ben ik de enige die met hem meerijdt.

Hij bestudeert me. ‘Jij bent raar. Voor een vrouw.’

Hij trommelt met één hand op het stuur. ‘Dus. Lilian.’
Ik knik. ‘Egon.’
‘Jij werkt bij een kinderdagverblijf, toch?’
Ik draai me om en trek mijn tas van de neergeklapte achterbank.
Eigenlijk begrijp ik weinig van kinderen. Maar ik hoef niks te verkopen, heb geen targets, werk niet onder een glazen plafond, hoef niet in managementtaal te praten. Ik heb rookpauzes op een pleintje met rubbertegels en kunstgras, ingeklemd tussen een geluidswal en een dovenschool.
Maar dat vertel ik niet.
‘Volgens mijn broer heeft jouw stereo een audio-ingang,’ zeg ik terwijl ik mijn mp3-speler uit de tas pak en even in zijn richting zwaai.
‘Oja. Kabeltje zit in het dashboardkastje.’
‘Oké, Egon. Jij mag kiezen. Nepjarentachtig of fictievehorrorfilmsoundtrack.’ Speciaal voor vandaag heb ik playlists van minstens drie uur samengesteld.
‘Wat?’ Hij barst weer in gegiechel uit.
Het helpt weinig. Hij kwekt overal doorheen. Ik luister niet en blader door het cd-mapje dat ik in het dashboardkastje heb gevonden. Een verzamelalbum van een radiostation dat tien jaar geleden is opgeheven. Een plaat van twee cabaretiers. Een schijfje waar alleen ‘LEUK!’ op gekrabbeld staat. Verder is het mapje leeg.
Duitse snelwegtoiletten blijken verschrikkelijk schoon en volgehangen met reclame voor verschrikkelijk schone Duitse snelwegtoiletten. Je betaalt zeventig cent om binnen te komen, maar dan spuugt het toegangspoortje ook meteen een kortingskaartje voor een kop koffie uit. Nog voordat ik het kan weggooien, vraagt Egon om mijn exemplaar en rent er alvast mee naar de koffiecorner. Het toiletbezoek kan ik oprekken tot een minuut of tien, maar bij de koffiebar staat Egon nog steeds in de rij. Hij grijnst samenzweerderig naar me. Zijn hoofd raakt bijna de plastic paaseieren die aan het plafond hangen. De meisjes achter de toonbank dragen allemaal dirndljurkjes. Hun borsten zijn óf veel te groot óf veel te klein voor de diepe decolletés.
‘Lijkt me een beetje overkill voor deze workflow,’ zeg ik met een lage stem terwijl ik een zuinig gevuld bekertje aangereikt krijg.
Achter de kassa is een jongen met puistjes en een coltrui aan bijgesprongen.
‘Ja,’ zegt Egon. ‘Trek die knul dan op z’n minst een lederhose aan.’ Hij klinkt zo oprecht geïrriteerd dat ik in de lach schiet. En de koffie smaakt niet eens echt slecht.
‘Wat grinnikte je nou?’ vraagt hij terwijl de Toyota weer start.
We trekken geluidloos op, alsof we in een vacuüm zitten. Ik houd het schijfje met LEUK! omhoog. ‘Wat staat er op deze?’

Hij kijkt opzij, haalt zijn schouders op. ‘Heeft iemand laten liggen.’
‘Ex-vriendin zeker.’
Egon zegt niets. Hij loopt nog rood aan ook.
‘Goh. Je ex had smaak.’
‘Had ze voor me gebrand omdat ik die plaat van Adele leuk vond.’ Hij krabt even beurtelings zijn onderarmen.
‘Adele? Wat schattig.’
Egon niest. Op de cd zet Gloria Jones ‘Tainted love’ in.
‘Je weet toch wel dat dit het origineel is hè? Niet die synthesizerversie.’
‘Origineel van wat?’
‘Jezus, Egon.’
Hij bestudeert me. ‘Jij bent raar. Voor een vrouw.’
Ik rol extra nadrukkelijk met mijn ogen. Hij loopt weer rood aan en voert een onnodige inhaalmanoeuvre uit.
‘Wat voor playlists had je ook alweer?’ vraagt hij na nog eens drie soulplaatjes.
Ik weet niet of hij nu naar mijn muziek luistert, maar hij zegt in ieder geval een tijdje niets. In de berm beginnen hier en daar de eerste sneeuwresten op te doemen.
‘Ik voel me niet zo lekker,’ zeg ik.
Egon trekt een wenkbrauw op.
‘Die koffie van jou.’ Ik reik weer naar mijn tas. ‘Ik moet wat eten. Jij ook eentje?’
Op het kinderdagverblijf was me gevraagd een paar zakken broodhaantjes in te slaan voor de palmpaasoptocht. Ik denk dat ze wat tekort zullen komen. Leren die kleintjes maar eerlijk delen.
Het haantje staart me aan met het kleine verbrande krentje in z’n oogkas. Ik bijt de kop eraf.
Egon graait in de zak en bekijkt zijn broodje met een glimlach.
Ik stel me voor hoe de kinderen met hun kruizen rondjes lopen over het speelplein, hun ouders die ze toezwaaien van achter de hekken, stroken crêpepapier in de motregen.
Ik denk dat ik het een beetje mis, want ik krijg trek in een sigaret.
Het wordt vroeg donker. De playlists zijn inmiddels uitgespeeld, maar Egon neuriet af en toe nog wat onsamenhangende noten.
Mijn broer stuurt me een berichtje: STAU! Verdammt. Waar zijn jullie nu?
Snoeihard bezig op een Duits snelwegtoilet, typ ik eerst.
Dat haal ik weer weg.

Dat krijg je ook als jij liever met die Femke meerijdt.
Nee, laat maar zitten.
Ha. Losers. Waar kan ik straks de sleutel halen?
Ik kijk even op van het gloeiende schermpje en schrik van de zwarte rotswanden die langs ons heen schieten. Terwijl ik mezelf zat te redigeren, is het vlakke land onder m’n voeten verdwenen.

In stilte reken ik mee. Nog negenhonderd kilometer te gaan tot Oostenrijk.

Naast de voordeur hangt het naambordje van de laatste vaste bewoner: Herr Doktor Otto Lackner. Ooit moet dit huis aan een fraai landweggetje hebben gelegen, met uitzicht op de Zeller See. Maar nu is het landweggetje afgesneden door een industrieboulevard en gaat de zwalkende gevel van het chalet schuil achter een tankstation, een supermarkt en een fastfoodrestaurant. We rijden tot twee keer toe een rondje over de parkeerplaats van de supermarkt voordat we beseffen dat het navigatiesysteem ons eigenlijk het straatje náást de parkeerplaats in probeert te sturen.
De snelwegverlichting uit het dal wordt grauw verstrooid over de skipistes die boven ons in de lucht hangen.
Egon rommelt in de kofferbak van de Toyota terwijl ik een paar keer flink tegen de deur van Haus Lackner moet schoppen voordat ik hem open krijg. Bijna glijd ik weg in de kiezels van het tuinpad.
Naast het lichtknopje in de hal tref ik een flinke sleutelkast aan. Hij is afgegrendeld met een hangslotje. De voordeursleutel past er met geen mogelijkheid op, maar dat is de enige die we hebben meegekregen.
Egon rent met zijn ski’s door de openstaande voordeur langs mij heen de trap op. ‘Dibs!’
‘Lilian. Lilian?’ Hij blijft boven wachten, ook al geef ik geen antwoord. Ik voel mijn voeten wegzakken in het tapijt op de traptreden. Op de overloop is het nog steeds donker.
‘Lilian? De slaapkamers zitten op slot.’
Ik zucht, tast ongeduldig naar een deurklink. Kom zijn hand tegen.
Egon maakt geen geluid. Hij laat zich meetrekken wanneer ik verder loop. Met een doffe klap vallen zijn ski’s op de grond. De gang wordt smaller en maakt een bocht. Onze vingers schaven over de grof gestucte wanden, op zoek naar een open kamer.

Zijn stem slaat over als er eindelijk een deur meegeeft. ‘Fuck.’
Door de vitrage valt een beetje sneeuwlicht naar binnen. Ik kan net een paar fotolijstjes aan de muur onderscheiden. De afgebeelde mensen hebben na zonsondergang geen gezichten meer en toch houden ze ons in de gaten.
Egon probeert vergeefs een paar kastjes rond het bed te openen. Ook op slot.
Het ruikt hier naar de logeerkamer van mijn oma.
‘Egon. Is dit nou een heel raar huis of voel ik me alleen raar?’
Ik ga ervan uit dat hij zichzelf te aardig vindt om nee te zeggen.
De gehaakte bedsprei prikt en jeukt. Iedere keer als ik mijn gewicht verplaats, laadt de statische elektriciteit in mijn lijf verder op.

Egon blijft maar giechelen, helemaal tot aan het eind.
De vitrage flitst even grommend op en we horen kiezels knarsen in de voortuin. Er slaan twee portieren dicht.
Ik veeg mijn mond af. ‘Weet je wat nou het ergste is?’
Egon kijkt op terwijl hij zijn gulp dichtfriemelt.
‘Ik kan goddomme niet eens skiën.’
Voordat hij een antwoord klaar heeft, ben ik uit zijn slaapkamer verdwenen. De deurklink geeft me een rotschok.