‘Opa, wie was dat? Opa?’
Opa kijkt naar de telefoon in zijn hand, alsof daar nog ergens te zien is wie hij zojuist aan de lijn had.
‘Niemand, jongen,’ zegt hij.
‘Niemand?’ Het jochie kijkt hem verbaasd aan. De blonde krullen op zijn hoofd dansen op en neer.
‘Niet belangrijk,’ mompelt hij. Met zijn rechterhand leunt hij tegen de muur, met de linker legt hij de telefoon neer. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes en kijkt naar buiten, alsof daar ergens, onder het zwakke schijnsel van de straatlantaarns, zijn gedachten liggen. Hij mist iets. Er is iets. Vaag herinnert hij zich de stem, een vrouwenstem. Het zal Griet wel geweest zijn die doorgaf hoe laat ze straks thuis is. Die zit bij het bridgen, zoals elke dinsdagavond. Het is dinsdag toch?
‘Welke dag is het vandaag, jongens?’
‘Het is dinsdag, opa.’
Zie je, het is dinsdag. Die zit bij de bridge. Hij doet alsof hij niet ziet hoe die twee blonde kindjes een blik wisselen. Is hij wel gewend inmiddels. Ach, is het zo gek dat je met 81 jaar niet meer weet welke dag van de week het is?
Twee paar ogen staren hem aan vanaf de bank.
‘Eh… Willen jullie wat drinken? Limonade? Kopje thee?’
‘Ik lust wel een kopje thee, opa,’ zegt het meisje. Zij is de oudste, een puber al bijna, zoals ze achterover in de bank hangt.
‘Lekker,’ knikt haar broertje.
Met een grimas van pijn zet hij zich af tegen de muur en schuifelt achter zijn rollator richting het open keukentje. Hij vult de waterkoker en zet het knopje om. Het ding begint langzaam te suizen. Thee. Bridge. Telefoon. De gedachten dwarrelen voorbij, het lijkt wel een kantoor waar voortdurend een ventilator doorheen blaast die alle papieren laat rondwaaien, waaien en waaien, overal briefjes met informatie die door de lucht wervelen zonder dat je ze kunt lezen. De waterkoker gromt en borrelt steeds harder. Ongelooflijk hoeveel lawaai dat maakt. Het ding rammelt bijna van zijn stokje. De kopjes op het aanrecht trillen tegen elkaar aan.
‘Opa?’
‘Wat is er, jongen?’ Hij moet schreeuwen om boven het gerinkel uit te komen.
‘Het is twaalf over half negen.’
Oké, het is twaalf over half negen. Wat is er aan de hand? Zouden ze iets gaan doen? Heeft het iets te maken met dat telefoontje?
‘Het begint zo.’
‘O ja,’ mompelt hij. Met een tik slaat de waterkoker af.
Zijn kleindochter springt op. ‘Ik doe het wel even.’ Het beeld floept aan. De spelers staan al op het veld, een bekend deuntje schalt door het stadion, de camera glijdt langs de geconcentreerde voetbalkoppen. Ha, Ajax.
‘Mogen we de hele wedstrijd blijven kijken, opa?’
Hij grinnikt. ‘Van mij wel, jongens.’ Voorzichtig schenkt hij water in de theepot en zoekt naar een zakje. Hij zet drie kopjes op het dienblad, met de suiker en de theepot. Even twijfelt hij, dan opent hij het kastje. Veel zit er niet in: honing, Melba toast, pinda’s, appelstroop. Hij zoekt drie schoteltjes, strooit op elk schoteltje wat pinda’s en zet ze een voor een op het dienblad, bij de thee. Het dienblad gaat op de rollator, de rollator gaat richting de bank.
Met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen kijkt hij naar het dienblad, waar de kopjes tegen elkaar aan rinkelen. ‘Kun jij het er even af pakken?’
Het meisje knikt en tilt met beide handen het dienblad omhoog.
‘Roos! Je staat ervoor!’ roept de jongen.
‘Ik moet toch de thee pakken,’ sist zijn zus. Ze pakt de deksel van de theepot, haalt het zakje een paar keer stevig op en neer en houdt hem dan boven de pot, waar het vervaarlijk blijft nadruppelen.
‘Leg maar ergens, lieverd,’ zegt hij.
Het zakje maakt een zachte landing op het dienblad.
‘Prima schat, dankjewel.’ Hij zakt terug in zijn stoel en sluit zijn ogen. Onwillekeurig kijkt hij naar de telefoon. Opeens is zijn mond kurkdroog. Hij probeert te slikken. Hij opent zijn mond, maar sluit hem weer als hij de ingespannen koppies op de bank ziet. Hij ademt diep in, en dan langzaam weer uit. Zijn kleinkinderen zitten op de bank, de telefoon is stil, de tv staat aan.

Geen idee wie de tegenstander is. Al zou hij de afkortingen van de clubs bovenin beeld kunnen lezen, dan nog zouden die drie letters hem niets zeggen. Het jochie zit gebiologeerd te kijken, het meisje roert met de suikerschep in haar thee. Geen theelepeltjes? Geen theelepeltjes. Ajax valt aan. De bal gaat via een verdediger over de achterlijn. ‘Halleve goal,’ zegt hij automatisch, en hij kijkt zijn kleinkinderen grijnzend aan. ‘Dat zeiden wij vroeger als we een hoekschop kregen: halleve goal.’
Ze lachen. ‘Dat ga ik ook een keer zeggen bij mijn team,’ zegt de jongen enthousiast.
De hoekschop wordt weggekopt. ‘Volgende keer dan, dan is het samen een hele goal,’ zegt het meisje. En weer moeten ze allemaal lachen.
De telefoon staat in de hoek.
Draaiende zwaailichten, ambulancebroeders die zich over een vervormd lichaam buigen: hij ziet het zo voor zich. Is dit echt? De telefoon. Was het iets ernstigs? Moet hij er niet heen? Maar waarheen? Hij kan zichzelf wel voor zijn kop rammen, zijn handen ballen zich tot vuisten, hij wil slaan tot zijn gedachten en herinneringen weer allemaal netjes op hun plaats liggen. Hij schudt zijn hoofd. Zijn ogen schieten heen en weer. Zijn hart roffelt in zijn borstkas.
Opeens springen de kinderen op. Ze gillen en schreeuwen en springen, mijn god, wat kunnen die koters toch een herrie maken. ‘Jaaa!’ roept het meisje. ‘Wat een goal!’ roept de jongen. En dan nog een keer, zachter: ‘Wat een goal.’
Zijn ogen schieten van de bank naar de telefoon naar de televisie. ‘Doelpunt?’
‘Kijk opa, de herhaling!’
Met moeite concentreert hij zich op het scherm. Het is een afstandsschot, als hij het goed ziet. Eindeloos vertraagd vliegt de bal nog twee, drie keer tegen het net. Hij krijgt geen woord over zijn lippen. Zijn hart bonkt door, met grote, doffe slagen tegen zijn broze ribben.
‘Wat een goal,’ mompelt het jochie nog maar eens. Zijn zus glimlacht en pakt nog een paar nootjes van haar schaaltje.
De bel gaat. Een nieuwe schok gaat door zijn lijf. Hij begint over zijn hele lichaam te beven. De kinderen kijken hem afwachtend aan. Even doet hij zijn ogen dicht, ademt diep in, pakt de armleuningen vast. Hij moet altijd even wiebelen, want uit stilstand komt hij niet uit die leunstoel. Heen en weer, heen, weer, en hop, omhoog. Met trillende handen pakt hij zijn rollator vast. Hij schuift door de kamer, rustig, stap voor stap, dan gaat het. Bij de deur is hij buiten adem. De kinderen zijn alweer gefixeerd op de tv, hun ogen glinsterend in het zachte licht van de schemerlamp. De blonde krullen geven licht.
Als hij de deur opendoet, kijkt hij in een gezicht dat tegelijk vreemd en vertrouwd is. Strenge bruine ogen, een zware bril en dik haar om een gezicht dat al aardig wat rimpels vertoont.
Dan klaart zijn gezicht op. ‘Griet!’ zegt hij opgelucht. Hij doet een stap opzij en houdt de deur voor haar open.
‘Nee papa, ik ben het, Tonnie. Je dochter. Mama is al drie jaar dood.’
Hij opent zijn mond en sluit hem weer.
‘Ze is verongelukt, weet je nog? Toen ze terugkwam van de bridge. Dat is drie jaar geleden.’ Ze stapt naar binnen, kijkt de kamer in en zet de handen in haar zij.
De ventilator in zijn hoofd is een orkaan geworden. Overal schieten herinneringen voorbij: draaiende zwaailichten, een rammelende waterkoker, Melba toast, bruine ogen, ambulancebroeders, een bal tegen het net, het geluid van de telefoon, een vrouwenstem.
‘Ah gos,’ zegt Tonnie, ‘pinda’s bij de thee?’
Niemand reageert. Op het dienblad liggen het theezakje en de lepel als scheepswrakken in een donkerbruine plas, tussen ijsschotsen van suiker.
‘We gaan zo naar huis, jongens,’ commandeert Tonnie. ‘Is het al rust?’
De kinderen kijken verschrikt op. ‘Nee!!’ roepen ze in koor. ‘We mochten de hele wedstrijd kijken. Ajax staat voor!’
‘Afspraak is afspraak.’
De kinderen kijken naar beneden. Het jochie pulkt met zijn vinger aan een naad van de bank. De stilte wordt alleen verstoord door de stem van de commentator en het geluid van het stadion. Opa staat heen en weer te wiegen, met zijn hand nog op de deurklink. Hij beweegt zijn mond zonder iets te zeggen. Er loopt een traan over zijn wang, eentje maar, een traan die snel naar beneden glijdt, even blijft hangen aan zijn kin en dan een kleine donkere vlek maakt op de boord van zijn overhemd.
‘Papa toch,’ zegt Tonnie. Haar stem is opeens zacht. Ze gaat naast hem staan en legt een hand op zijn arm. ‘Ik had toch gebeld?’