MEGAN VAN KESSEL

Stop!’ De veiligheidsgordel verstrakt. Het eitje van vanochtend rolt naar boven. Alle stress die ik de afgelopen maanden heb opgebouwd lijkt ermee te zijn samengeklit, als een uitdijende haarbal. Ik wil niets liever dan die haarbal onopvallend uitbraken.
Hoewel de verkeersbrigadier als een stierenvechter het verkeer regelt, heeft Leo de man niet gezien. De ramen zijn door de blazende verwarming beslagen. Helaas was Leo op tijd. Ik had graag een ongeluk gehad en de kerstdagen in het ziekenhuis doorgebracht.
‘Gaat het?’ Ik knik en strijk mijn jurk glad. We steken het kruispunt over en nemen de afslag richting snelweg. De vangrail verandert in een zilveren lint.

Ik had graag een ongeluk gehad en de kerstdagen in het ziekenhuis doorgebracht.

Leo’s broekspijpen zijn nog korter wanneer hij autorijdt. Ik gloei vanbinnen als ik ernaar kijk en durf hem niet te zeggen hoe het eigenlijk met mij gaat. In plaats daarvan leg ik mijn handen moeizaam op zijn lauwe vleeskuiten, zoals een geliefde dat doet, en staar naar het einde van het asfalt dat met elke milliseconde verlegd wordt.
Al vanaf september probeer ik me voor te houden dat het me niks kan schelen. Dat ik te oud ben voor schaamte en dat Leo genoeg van me houdt. Maar toch betrapte ik mezelf afgelopen week boven aan de trap op het idee me gewoon te laten vallen. Ik zag mezelf landen tussen de brief van de gemeente (‘Betreft: heropleving van de buurt’) en het Veronica Magazine met Katja Schuurman op de cover. Een gebroken been zou al genoeg zijn. Ik denk bijna elk uur aan twee opties waartussen ik niet wil kiezen:

1. Je hoeft niet mee te doen aan tradities en zult anderen heus niet teleurstellen met je egoïsme.
2. Je bent een volwassen mens en het wordt tijd dat jij degene bent die stiekem blikken uitwisselt boven de Beef Wellington.

Het is de laatste optie geworden en ik heb spijt.
De eerste keer dat ik het aan iemand liet zien, was ik twaalf. De jongen met haren als opgeknoopte kerstverlichting zei: ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien.’ Er kwam zelden nog iemand bij mij thuis, zelfs niet toen mijn moeder had besloten dat ik een eindexamenfeest zou geven, en ik als enige uit het jaar wel alcohol mocht schenken.
Het merkwaardige was dat ik me over het ‘zoiets heb ik nog nooit gezien’ vóór mijn pubertijd nog bijzonder voelde. Als een frikandel speciaal die niet beseft gewoon een stuk koeienuier te zijn in de vorm van een pik met een bloederige snee van kop tot teen. Omdat mijn ouders er zo trots op waren, dacht ik dat onze collectie bijzonder was op een goede manier.
Leo zet de muziek wat harder en neuriet liefelijk mee: ‘I’m driving home for Christmas. Hm Hmmhm m Hmm.’
Nadat ik Leo op Lexa.nl had ontmoet, ging het vrij snel tussen ons. Het is een man die me zonder woorden de betekenis van gemak heeft geleerd. Wat betekent dat ik de drang heb opgegeven om het leven leeg te willen knijpen als een puist (zo een die eigenlijk al zo droog is als de ochtendmond van een alcoholist). Voor mij geen huwelijk met een Fransman of woestijntochten door de Sahara met als afsluiting een champagne-arrangement voor twee. Dankzij Leo zie ik plots zelfs iets in mijn collega Mildred en zit ik er niet meer zo mee dat ik geen sjiek voedsel lust zoals schuimige sauzen en langzaam gegaarde lam.
Vanonder mijn wimpers bekijk ik zijn profiel. Zijn mond staat een beetje open en zijn neusvleugels vliegen met langzame slagen. Nu gaat het erop aankomen. Nu wordt onze liefde getest en zal hij blootgesteld worden aan hetgeen waar ik me het meest voor schaam. Natuurlijk zal hij vragen wat er achter die specifieke deur zit. De deur naast de zolderdeur. En natuurlijk zal mijn vader zijn trots laten zien, geen detail achterwege laten.
Als ik eraan denk wat er gebeurt als die deur opengaat, voelt mijn galajurk (waarom wilde ik perse een galajurk aan?) als zo’n met ijzerklemmen versterkt pak, waar de Vikingen het gevierendeelde lichaam van hun slachtoffers in propten, om er weer één afschrikwekkend geheel van te maken.
Het zilveren lint moedigt me als een supporter vanaf de zijlijn aan. Mijn blik glijdt over het dashboard naar het pak Oldtimers van Autodrop. Ik kan een dropje nemen, doen alsof ik stik, en huilend smeken of we niet terug naar mijn appartement kunnen. Daar waar nog wat lasagnerestjes van gisteren zijn. Ineens zegt Leo: ‘Is er een kamer waar we ongestoord de cadeautjes kunnen inpakken?’
Het knipperlicht slaat af. De TomTom geeft aan dat we er binnen drie kwartier zijn. Mijn tenen veranderen dankzij mijn nauwe schoenpunten langzaam in gehakt. In mijn oksels ligt een laag zweet en natte sneeuw valt op de voorruit.

PIM LAMMERS

De collectie is een grap, een stomme grap. Mijn ouders hebben niets verzameld, het is een erfenis van een overleden oudoom. Emotionele waarde, begrijp je? Een dierbare herinnering aan een oude, demente man. De collectie is aangelegd voor wetenschappelijk onderzoek, mijn ouders doen dus heel nuttig werk. Dit zijn mijn ouders niet, ik ben geadopteerd. We zijn bij het verkeerde huis, ik ken deze mensen helemaal niet.
Waren de ramen maar iets meer beslagen geweest of had Leo nou van schrik op het gaspedaal gestampt in plaats van op de rem. Geen ouders, geen kerst. Helaas zou dat einde van onze kerst ook betekend hebben dat er vanavond geen kerstdiner zou zijn voor de verkeersbrigadier en zou Leo zich de komende tien jaar schuldig voelen. Hij zou rode wijn uit kartonnen pakken gaan drinken om de slapeloze nachten tegen te gaan, of hij zou zich op zijn werk storten om vervolgens met een burn-out elke dag de bank bezet te houden.
De snelweg brengt ons verder. De plaatsnaam staat al aangegeven op de borden. Dat we de volgende afslag moeten nemen wordt bevestigd door de TomTom.
Een jaar geleden legde ik deze weg ook af. Zonder Leo en zijn Audi, maar alleen in mijn eigen wagen die nu veilig in de parkeergarage in Amsterdam staat. Toen kon ik nog gewoon ademhalen en zong ik, net als Leo nu, mee met de radio. Ik knijp mijn ogen dicht en verdrijf de doemscenario’s uit mijn gedachten door te denken aan positieve gevolgen die de avond kan hebben.
‘Denken aan iets positiefs’ was het simpele advies dat ik in de brugklas kreeg van mijn schoolpsychologe, een grijze vrouw die haar carrière op de basisschool begon. Dat verleden was nog duidelijk te zien aan haar kantoor: de inrichting uit de kleuterklassen had ze meegenomen naar onze middelbare school. Felgekleurde stoelbekleding, stickers van luchtballonnen en vliegers op de ramen en op haar bureau lagen zelfs kleurplaten. Die moesten we inkleuren als zij haar adviezen gaf. Het zorgde er vooral voor dat we haar uitlachten en ‘juffie’ noemden. Alleen achter haar rug om. Wanneer we haar ogen achter het scherp gevormde brilletje konden zien, zeiden we gewoon mevrouw Mulder.
Haar kleurplatenmethode werd uiteindelijk een groot succes. Niet dat mijn problemen na haar bezoekjes opgelost waren, en ook die van andere leerlingen niet, maar in boekwinkels worden nu talloze kleurplaatboeken verkocht. Duurder dan vroeger, al snel vijftien euro per stuk, alleen omdat er op de kaft ‘voor volwassenen’ staat. Ik heb ook zo’n boek gekocht. Het ligt thuis in mijn bureau, onder oude gemeenteformulieren en werkrapporten zodat Leo niet ziet dat ik het al voor de helft heb ingekleurd.
Mevrouw Mulder zit nog steeds in mijn hoofd. Iedere keer wanneer ik voel dat ik moet huilen druk ik mijn nagels in mijn handpalm en denk ik aan de fijne dingen die kunnen gebeuren. Leo kan onder de indruk zijn van de runderbiefstuk met ganzenleverpastei van mijn moeder, hij kan lachen om de racistisch te noemen grapjes die mijn vader altijd maakt en hij kan zeggen ‘leuke familie’. Maar luisteren naar Mevrouw Mulder helpt nu niet. Hij zal dat allemaal niet doen. Als we om de een of andere reden toch samen naar huis gaan, als hij het wel doet, zegt hij ‘heerlijke Beef Wellington’ om een goede indruk te maken, lacht hij uit beleefdheid om de grapjes van mijn vader en liegt tegen me na het eten. Om dan eenmaal thuis zonder schreeuwend drama zijn koffers te pakken en de deur achter zich dicht te doen. Geen harde klap, enkel een rustige klik van het slot.
‘Waar denk je aan?’ Leo legt zijn hand op mijn knie, knijpt zachtjes. Ik voel de warmte van zijn vingertoppen door mijn jurk heen. ‘Ben je bang dat je ouders mij afkeuren?’

Ik zou nu eerlijk kunnen antwoorden: ‘Ik ben bang dat jíj mijn ouders afkeurt’.

Ik zou nu eerlijk kunnen antwoorden: ‘Ik ben bang dat jíj mijn ouders afkeurt’, maar dat doe ik niet. ‘Ze zullen je vast geweldig vinden.’
De TomTom begint met het aftellen van de laatste tien minuten van de autorit. Ondertussen leidt Leo ons langs al mijn jeugdherinneringen. Eerst het korfbalveld waar ik meerdere doelpunten scoorde, altijd tijdens trainingen maar nooit tijdens wedstrijden. Daarna mijn middelbare school met het grote groene hek van puntige spijlen, waarvan er één een lichaamsdeel van Robert doorboorde na afloop van een nachtelijk eindexamenfeestje op het schoolplein. Ik was niet uitgenodigd, dus ik ben er nooit achter gekomen welk lichaamsdeel het was. Elk lichaamsdeel van Robert speelde wel een hoofdrol in één van de vele verhalen die de weken erna rondgingen door het dorp.
Leo stopt voor een man die zijn hond uitlaat. De hond trekt zijn baasje dwingend de straat over. De man trekt niet aan de riem, maar laat zich meevoeren. Naast ons is de dorpssupermarkt, inmiddels overgenomen door de Albert Heijn. Toen het die naam nog niet droeg, werkte ik er twee jaar als kassière en werd ik er ontmaagd door mijn manager die mij na afloop van de avonddienst meenam naar de kantine. Daar duwde hij mij hardhandig op een van de tafels. Ik had hem er toestemming voor gegeven door de week ervoor met hem te zoenen op het jaarlijkse personeelsfeest. Het duurde een paar minuten, maar het was het begin van ons ritueel. We herhaalden het elke donderdagavond. Steeds om tien uur, wanneer de vakkenvullers naar huis waren en elke keer op dezelfde tafel. Ook het standje bleef hetzelfde. Het stopte pas toen hij aan het eind van het jaar mijn contract niet meer verlengde.
Ik heb er nog nooit over gepraat met Leo. Niet over de supermarktontmaagding, niet over de middelbare school en niet over de koude bank aan het korfbalveld op zaterdagochtend. Sommige herinneringen zijn er om te delen, andere zijn er om weg te stoppen. Zoals de verzameling. Vooral die verzameling. Nog vijf minuten. Zolang heeft mijn moeder nog om te bellen dat het huis is afgebrand omdat de Beef Wellington vlam vatte. Zelf heb ik nog vijf minuten om over de verzameling van mijn ouders te beginnen. Om Leo alvast voor te bereiden, hem gerust te stellen.
‘Uw bestemming is bereikt,’ klinkt de stem van de TomTom-vrouw zonder gevoel. Leo draait de auto de oprit op. Het grind knispert onder de autobanden als een vrolijke begroeting. De koplampen verlichten eerst de coniferen, daarna de voordeur. Mijn moeder stapt naar buiten, een bevlekt bloemetjesschort hangt losjes om haar lichaam heen. Ze zwaait en lacht. Ze roept iets naar binnen waarna mijn vader ook verschijnt. Ze zijn allebei ouder geworden, al kan dat ook komen door het ongewoon felle licht van de koplampen. ‘Dat zijn ze,’ zeg ik op dezelfde toon als de vrouw van de TomTom. ‘Dat zijn mijn ouders.’

RINSKE KEGEL

Mijn moeder loopt met uitgestoken hand, die ze net heeft afgeveegd aan haar smoezelige schort, op Leo af. ‘Welkom, welkom’, zegt ze en ik zie dat ze aarzelt of ze hem drie zoenen moet geven maar Leo heeft haar al eenmaal op de wang gekust. Ze vervolgt: ‘Je bent nu familie’ en direct verschijnen er rode blosjes op haar wangen. Ik voel hoe bij mij hetzelfde gebeurt. Mijn vader geeft Leo een hand en met zijn andere arm grijpt hij zijn bovenarm en schudt nét iets te lang terwijl hij breed lacht. ‘ Eindelijk een echte vent’ zegt hij tegen Leo en in één adem door: ‘Ik begreep dat je een goede baan hebt en een volbloed Hollander bent.’ Mijn moeder zegt snel dat we direct aan kunnen schuiven en loopt voor ons naar binnen. Het ruikt naar oud vet. Leo vraagt of er ergens een ruimte is waar we straks nog even iets kunnen afmaken. Hij knipoogt naar mijn moeder en houdt de tas omhoog waar de rol kerstpapier uitsteekt. Ik voel hoe het zachtgekookte eitje weer omhoog komt. Mijn moeder kijkt naar mijn vader, die grijnst. Ik zeg dat we het prima even in de garage kunnen doen.
Mijn moeder zet de Beef Wellington op tafel, ze heeft geprobeerd een kerstboom in het bladerdeeg te kerven. Haar schort heeft ze nog om en ik zie hoe haar handen een beetje trillen als ze de Beef Wellington aansnijdt. Leo krijgt de eerste plak, daarna mijn vader en daarna ik. Het valt me op de dat plakken steeds iets kleiner worden. ‘Lekker,’ zegt Leo. Mijn moeder bloost weer. Mijn vader schraapt zijn keel en zegt: ‘Mijn vrouwtje kan lekker koken, het is belangrijk dat vrouwen goed kunnen koken. Mannen zijn er voor andere dingen, het geld en de voortplanting.’ Er schiet een stukje bladerdeeg in mijn luchtgat en ik proest de Beef Wellington over de tafel, Leo klopt op mijn rug, mijn moeder haalt een glas water.

Tussen de benen van mijn vader zag ik een paarskleurig kersje in een vogelnest van rossig haar.

Voortplanting. Het woord raast door mijn hoofd. Elke Sinterklaas schreef ik ‘zusje’ op mijn verlanglijstje en als tweede ‘ broertje’. Maar al kreeg ik een babypop die echt kon huilen en plassen, een echte baby kwam er na mij niet meer. Ik bleef altijd alleen. Ik zag mijn ouders nooit knuffelen of zoenen. Ik zag ze nooit naakt. Mijn moeder aaide me nog weleens over mijn zwarte haar voor het slapen gaan, maar ontweek dan altijd mijn blik. Ik weet nog dat ik ziek was, griep. Als ik naar de wc moest riep ik mijn moeder. Een keer kwam ze niet na mijn geroep. Koortsig liep ik naar de badkamer om te plassen. Ik ging slaperig op de wc zitten en liet het lopen. Toen ik uit geplast was en doortrok hoorde ik geruis naast mij en op dat moment deed mijn vader het douchegordijn open. Tussen de benen van mijn vader zag ik een paarskleurig kersje in een vogelnest van rossig haar. Direct trok mijn vader het gordijn weer dicht en riep: ‘Wegwezen jij’. Op de gang moest ik kotsen.
De rust aan tafel is zogenaamd wedergekeerd. Mijn ondergesproeide bord is afgewassen, er ligt een nieuw stuk Beef Wellington op. Mijn vader smakt een beetje, Leo aait over mijn rug en vraagt of het gaat. ‘Het toetje is Dame Blanche met zelfgemaakte chocoladesaus,’ zegt mijn moeder. ‘Heerlijk,’ zegt Leo, terwijl ik weet dat hij niet gek is op roomijs.
Ik denk aan het kleurboek voor volwassenen dat ik als kerstcadeau voor mijn moeder heb gekocht en aan de onvermijdelijke opmerking die mijn vader hierover zal maken. Gelukkig begint Leo over de Beef Wellington, hij vraagt naar het recept. Mijn moeders ogen beginnen te glimmen en ze doet haar mond open om te gaan vertellen tot mijn vader inbreekt en zegt: ‘Wat een vrouwenpraat, laten we het liever hebben over al die zwarten die hier zomaar komen en onze banen en vrouwen inpikken.’
‘Mijn baan is nog door niemand ingepikt en mijn vrouw ook niet,’ zegt Leo ad rem, ‘maar wat voor werk deed u?’ Mijn vader kijkt even naar mijn moeder en wrijft in zijn handen. ‘Ik heb in de bouw gewerkt,’ zegt hij. ‘Zonder mij zou jij niet in een huis wonen, bij wijze van spreken dan hè. In Amsterdam ben ik nog nooit geweest en zal ik ook nooit een stap zetten.’ Hij kijkt kort en nors naar mij. Leo zegt niets, kucht, en herpakt zich snel.
‘Heeft u ook hobby’s, meneer Arends?’ vraagt hij.
‘ Zegt maar Dirk hoor’, zegt mijn vader.
Leo, mijn lieve rustige, Leo. Leo die niets aan het toeval overlaat, die altijd boodschappen in huis heeft, Leo die uit oprechte nieuwsgierigheid dingen vraagt. Leo, die het niet erg vond dat ik niet wilde praten over seks, die de tijd nam. Lieve Leo, die zich nu zo ridderlijk gedraagt. Leo die me altijd Sneeuwwitje noemt als hij mijn haar streelt. Ik voel me als het wasgoed in een centrifuge. Ik vraag me af waarom ik perse met kerst naar mijn ouders wilde, waarom ik zo naïef ben.
Mijn vader begint te vertellen over zijn eerste geschoten dier, over het prepareren, het opzetten van dieren, dat ‘het’ daar allemaal mee begonnen was. Leo knikt, Leo vraagt door, ik plak met mijn natte rug tegen de wanden van de centrifuge.
Vader vertelt hoe het allemaal begon toen hij met een vriend van de bouw mee was gevraagd om te jagen. Dat hij de vos die ze geschoten hadden leerde opzetten. Hoe trots hij was geweest op deze eerste opgezette vos. Mijn vader zegt dat je goed had kunnen zien dat het een mannetje was en knipoogt naar Leo. Zijn vriend bleek een voorliefde te hebben om drachtige dieren te schieten en de foetussen op sterk water te zetten. Mijn vader zegt dat hij het afschuwelijk vond om naar te kijken, naar dat jonge ongeboren leven, het lukt hem zelfs een traantje uit zijn oog te persen. Volgens mij is de traan eerder om het feit dat het hem maar niet lukte om een broertje voor mij te maken.
Mijn vader maakt een beweging met zijn hand. ‘Ik ben me ook in het conserveren gaan verdiepen, het op sterk water zetten’ voegt hij er nadrukkelijk aan toe, alsof Leo dom is. Leo heeft zijn uitgestreken gezicht opgezet, het gezicht dat hij trekt als hij zich geen raad weet met de situatie. Dan zegt mijn vader dat het huis te vol werd, er geen opgezet dier meer bij kon.
Mijn moeder begint een pluk van haar grijsblonde haar om haar vinger te winden en ze vraagt of we nu zin hebben in het toetje. Terwijl ik me nog kan herinneren dat ook zij uren in de collectiekamer kon verdwijnen terwijl ik me moest vermaken met tekenfilms. Hoe ze altijd met rode wangen en een raar soort glinstering in haar ogen terugkwam uit die kamer.

‘Geen foetussen hoor, maar bepaalde lichaamsdelen,’ vervolgt mijn vader, mijn moeders vraag negerend. Ondertussen probeert hij door het leeggegeten bord van Leo heen te kijken, naar Leo’s schoot, en knipoogt daarna. Mijn moeder giechelt even en zegt dan: ‘Misschien een beetje gek, maar het is gewoon de natuur hoor.’
Mijn vader vult aan, terwijl hij mijn kant opkijkt: ‘Helemaal mee eens, dat mensen mij vulgair vinden moeten ze zelf weten, ik vind het machtig mooie instrumenten.’
Er zitten belletjes spuug op zijn onderlip. Ik druk mijn roodgelakte nagels in mijn handpalm, dieper en dieper en probeer in gedachten een kleurplaat in te kleuren, maar ik heb alleen een zwart potlood ter beschikking. Leo probeert tevergeefs zijn adamsappel door te slikken en kijkt me aan. Mijn ogen branden maar ik huil niet, ik vertik het te huilen. Dit zijn niet de veelbetekenende blikken die ik bedoelde. Dit is de blik van een konijn die het eerste schot van de jager heeft gehoord.
‘Willen jullie dan nu de dame blanche?’ vraag mijn moeder.
‘Mens,’ zegt mijn vader, ‘ga toch wieberen met je dame blanche , nu wil Leo natuurlijk eindelijk wel eens onze collectie zien.’

JEROEN VAN GOOR

Als kind moest ik mijn kleren in de mist te drogen hangen, ’s ochtends vroeg, als de lucht nog zuiver was. Dat was volgens mijn moeder de beste manier om de vieze geur eruit te krijgen. Balancerend op een krukje hing ik de jurken en kousen op, huiverend van de kou. Achter me zware stappen in het vochtige gras, de hijgende hond, het gerinkel van klemmen en kettingen, mijn vader die zijn keel schraapte. Ik sloop door het gras, onzichtbaar in de ochtendmist volgde ik hem en zijn maat door de velden, tot ze onder gekraak van takken in de bosrand verdwenen. Daar durfde ik niet verder. De zon kwam op en ik luisterde naar het gezoem van insecten in de dauw en de klapwiekende vogels tussen de bomen.
Een tijdje later knalde in de verte een dubbelloops geweer.

De traptreden kraken als mijn vader ons voorgaat. Leo volgt in zijn kielzog en houdt mijn hand vast. Met iedere trede wordt mijn lichaam zwaarder, alsof mijn benen een zak vol aarde naar boven torsen. Mijn moeder vormt met verende tred de achterhoede, ze stuwt me voort met haar handen.
Leo knijpt geruststellend in mijn duim. Wat ons ook wacht in die kamer, ik zal je er niet op afrekenen, lijkt hij te zeggen. Ik verbaas me er steeds weer over dat hij precies zo is als hij zichzelf omschreef op Lexa, dat hij zo eerlijk is. Dat maakt hem anders dan de anderen, beter misschien wel dan ik dacht.
Op de overloop prikkelt de formaldehyde in mijn neus. Mijn vader trekt aan een touwtje en onder de deur van de collectiekamer kiert zacht een licht naar buiten, langzaam wordt het feller.
‘Nog even geduld, ze moeten wennen,’ legt hij uit met een blik op zijn horloge. ‘Te veel licht ineens doet het weefsel schrikken en dan krimpen de cellen. Dat moeten we tot elke prijs voorkomen.’
De flikkering van hysterie in mijn moeders ogen bewijst dat dit scenario haar ergste nachtmerrie is. Ze legt haar hand op Leo’s onderarm en houdt haar mond dicht bij zijn oor.
‘Ik kan er geen genoeg van krijgen,’ lispelt ze. ‘Het is zo fascinerend om te zien wat voor sluipwegen de natuur soms neemt om dat zwemmertje bij dat eitje te krijgen. Het leven mag de kans niet krijgen om de dans te ontspringen, zou je haast denken. Weerhaken, kurkentrekkers, zingende fluiten… Het bungelt aan een onderbuik, of wordt ergens in een ver land door de modder gesleept, op zoek naar iets om tegenaan te schurken. En de trucjes die de natuur in petto heeft! Als je bijvoorbeeld bedenkt dat de vrouwelijke gevlekte hyena voorzien is van een-’
De stem van mijn moeder verdwijnt naar de achtergrond en zweet prikt onder mijn oksels terwijl mijn gedachten teruggaan in de tijd, dieper het dorp in. Ik ben statiegeldflessen aan het sorteren achter in de winkel. Tussen de pallets doemt Ernst op. Hij voert me mee naar de kantine, naar ons tafeltje naast de snoepautomaat, gaat achter me staan en drukt mijn hoofd naar beneden. Hij stroopt mijn broek af, gaat bij me naar binnen en begint te stoten. Er is weinig tijd, het geld in de kassa’s moet worden geteld, de winkelwagentjes moeten naar binnen, straks in zijn kantoortje moet hij het rooster van volgende week nog maken. Het doet pijn maar dit is hoe Ernst geniet. Ik kijk strak naar het lichtgroene linoleum van de kantinevloer en zie na een tijdje een vis die traag rondzwemt in ondiep water. Ik zou zo dat water in kunnen stappen om de vis te pakken, maar als ik dat doe schiet hij weg.
Het geslacht van Ernst heb ik die hele zomer niet gezien. Na de daad knoopte hij zijn pantalon snel weer dicht en trok zijn stropdas recht, deed het licht uit en was weg. Alleen in het donker, luisterend naar het zoemen van de snoepautomaat, verdween ik zelf ook, net als Ernst in de duisternis.

Inmiddels is het veilig om de kamer te betreden. Mijn vader toetst een code in en de deur van de collectiekamer zwaait open. Hij gaat ons voor en draait zich om. Gehuld in een zachtgele gloed maakt hij een weids, bijna plechtig gebaar langs de tientallen stellingen, die zijn volgestouwd met glazen potten, stopflessen in allerlei soorten en maten. Er drijven objecten in van gerafeld weefsel, roerloos zwevend in gelige vloeistof. Net opgeblazen wormen, denk ik, zich niet bewust van enig gevaar. Onschuldig haast.
Ik moet mijn best doen om mijn blik los te rukken van de hoge, door een spot verlichte weckpot op een presenteertafel, waar een enorme zwarte, behaarde slurf in ronddrijft met scrotum en al.
‘Het pronkstuk van de verzameling,’ zegt mijn vader, de pot strelend. ‘Je kan van die zwartjes zeggen wat je wil, maar daar beneden zijn ze onovertroffen. Ik durf te stellen dat dit het grootste exemplaar in bewaring is, waar dan ook ter wereld. Afkomstig van een legendarisch stamhoofd uit Namibië, koning van de Mumbutu’s. Strikt genomen illegaal, maar jij houdt je mondje wel, toch Leo?’
Mijn vriend staat als aan de grond genageld en zwijgt. Ik durf amper naar hem te kijken. Ik voel de warmte van mijn moeder achter me langs bewegen. Ze trekt Leo mee aan zijn mouw.
‘Hierachter moet je ook even kijken. Zie je die texturen? Die kleuren? Vind je ook niet dat Dirk talent heeft?’

Mijn vader injecteert de lichaamsdelen met kleurstoffen, zodat ze er levend uitzien.

Mijn vader injecteert de lichaamsdelen met kleurstoffen, zodat ze er levend uitzien. Dat soort dingen krijgt Leo te horen terwijl hij wordt rondgeleid. Ik loop er met een brandend hoofd achteraan. Leo blijft bij de volgende stelling voorovergebogen staan luisteren, met zijn neus dicht op de pot waar mijn vader naar wijst. Er drijft iets in wat op een opgerolde garnaal lijkt. Leo houdt zijn hand onder zijn kin, alsof hij een schaakprobleem oplost. Hij luistert ingespannen naar de uiteenzettingen van mijn vader, kijkt af en toe naar hem op, dan weer naar het garnaalachtige in de pot, en knikt mee met zijn woorden.
De haarbal in mijn keel wordt vloeibaar en glijdt soepel naar beneden, als warme stroop in mijn binnenste. Ik heb zin om Leo een lepel ijs te voeren, chocolade van zijn mond te vegen. Ik pak zijn arm maar hij schudt me van zich af.
‘Wacht nou, nog even rondkijken,’ zegt hij snel, ‘Wat is dat, Dirk? En die, waar heb je die vandaan? Allemachtig…’
Samen lopen ze langs de stellingen en verdwijnen verderop in de kamer achter een kast, pratend als twee vrienden die ronddwalen in hun oude buurt.

Die nacht in het logeerbed gaat Leo achter me liggen en houdt mijn borsten vast. Ik lig met mijn gezicht naar de muur en volg de patronen van het behang. Het duurt niet lang. Na afloop draait hij zich op zijn rug. Hij zegt dat het eten hem zwaar op de maag ligt en stommelt naar de badkamer. Ik hoor hem plassen en zichzelf wassen. Hij drinkt een glas water, krult zich naast me op en ligt nog wat te kreunen, tot hij in een onrustige slaap valt. Zelf lig ik nog lang wakker, het is koud. De tocht komt binnen door een kier in het venster terwijl Leo naast me met zijn handen over zijn borst krabt als een hond die ligt te dromen.
Pas in de middag word ik wakker van geluiden uit de tuin. Ik tast om me heen; Leo ligt niet in bed. Hij is nergens te bekennen. Ik kom overeind en kijk uit het raam. Het regent, er liggen plassen op het erf. Mijn vader loopt erdoorheen met zijn laarzen. Hij draagt zijn witte jas en een camouflagepet is diep over zijn ogen getrokken. Hij komt van het schuurtje gelopen met een teiltje in zijn handen, waar rood schuimend water uit klotst. Mijn moeder laat hem binnen, ik hoor hem de trap op stommelen en halt houden voor de collectiekamer. Na de vereiste wachttijd toetst hij de code in. De deur valt met een klap in het slot.
Ik ga weer in bed liggen en aai over de lege plek naast me. Nog een tijdje lig ik met open ogen naar de regen te luisteren, tot het droog is geworden. Ik sta op en ruik aan Leo’s T-shirt, dat nog over een stoel hangt. Dan kleed ik me aan en pak mijn koffer in. Als ik boer komt de beef Wellington naar boven.

Met mijn kin vlak boven het stuur rijd ik Leo’s auto terug naar Amsterdam.
Het zonlicht weerkaatst fel op het asfalt van de A1. Ik knijp mijn ogen samen en kijk door mijn wimpers naar het lint van de vangrail dat steeds verder inkrimpt, tot het slechts een oplichtend punt op mijn netvlies is. Ik trap het gaspedaal dieper in en richt me op dat punt, op de zilveren speldenknop aan de horizon.