Hangend in haar luie leunstoel, starend voor zich uit, kijkend naar niets, viel Sophie in slaap.

Ze schrok wakker, uit haar neus kwam een oorwurm gekropen, ratseflats vloog hij over de tafel langs de tafelpoot het holletje in de muur in, waar haar huismuis woonde. Ze schrok zich het apezuur, stond op en viel pardoes om, klapte met haar jukbeen tegen de eikenhouten tafel in het midden van de kamer. Zacht wreef ze over de pijnlijke plek en onwillekeurig snoof ze haar neus. Ze had geen idee hoe dat vieze beest daar terecht gekomen was. Uit het gaatje in de muur kwam haar huismuis gerend met de oorwurm tussen zijn tanden; hij kwam bij haar op de schouder zitten en bood het overgebleven stuk oorwurm liefdevol en gul aan. Walgend wees ze het met een zwaaiende hand af, haar gezicht vertrokken in een grimas, en zette de muis op tafel neer. Snel vloog hij in zijn lievelingsplant, een manshoge cactus met enorme stekels in de hoek van de kamer, waar hij boven in de top de restanten van de oorwurm wegslokte.
De gedachte aan de oorwurm in haar neus deed Sophie’s haren overeind staan van gruwel maar tegelijkertijd voelde ze een brandend gevoel van geluk in haar borstkas en buik opwellen, een geluk zo groot dat ze er geen plaats aan kon geven binnen in haar lichaam, het klopte en schroeide aan de binnenkant van haar huid, het moest eruit, ze moest bewegen, dansen, schreeuwen om niet aan haar geluk ten onder te gaan. Met een korte aanloop sprong ze via een tweezits bankstel in rood-zwarte kleuren, die ze vorige week nog van de straat had geplukt, in de lianen die vanaf het plafond bij de zithoek van de kamer naar beneden liepen. Vier meter hoog was haar kamer en vier meter lang hingen de lianen neer en vier meter klom ze de hoogte in.
Gedachten en gevoelens krioelden flitsend dwars door en over elkaar heen door het in haar hoofd en lichaam ontstane vacuüm, licht was ze alsof heel haar wezen was vrijgemaakt van de zwaartekracht van dagelijkse zorgen. Ze klom terug naar halverwege de liaan en hing zo twee meter boven de grond. Daar zette ze zich met alle macht tegen de muur af en slingerde zich naar voren met één hand aan de liaan en de andere hand reikend naar de lianen in de tegengestelde hoek van de kamer. Die miste ze net. De zwaartekracht in de kamer werkte nog op volle kracht: ‘Iajouw,’ kreette ze terwijl ze op de grond smakte, precies naast het bankstel. Met zere heupen en blauwe plekken op haar benen, ellebogen en de rest van haar lichaam stond ze weer op, krakend als een oud vrouwtje. Ze trok nu haar sloffen uit en klom weer langs de lianen omhoog, zette zich af tegen de muur en door naar voren te reiken greep ze de plantaardige kabels in de andere hoek van de kamer tussen haar voetzolen vast. Met haar handen geklemd om de andere lianen hield ze zichzelf in de lucht. Zo bleef ze als een menselijke luchtbrug even hangen, enkele eeuwigdurende secondes, tot ze het niet meer hield en met een kreet terug op de grond viel.
Nu begon Sophie te dansen als een duivelin, zwierend als een dolle boomaap ging ze door de kamer, ze zag magnetische kleuren en de kamer gloeide tintelend paars en lila, oplichtend groen en een vaag soort roodbruin, de lampen knipperden als een discobol boven de dansvloer. De huismuis klom uit de cactus, veranderde in een handzaam formaat gorilla en begon mee te dansen op golven van elektrische energie die dwars door Sophie en de kamer heen schoten. Ze voelde zich opgenomen door de energie, zoals een rivier de zee in stroomt stroomde haar innerlijk uit, stroomde het leven door haar, het leven en het levenloze nam haar op in een eeuwig patroon van vibrerende energie. De gorilla pakte haar handen beet en terwijl ze rondjes om elkaar draaiden ging de wereld steeds meer op zijn kop staan. Sophie sprong op haar handen en maakte een handstand tegen de muur, ondersteboven stond ze om de wereld weer recht te krijgen. De zwaartekracht kreeg weer grip op haar terwijl ze langzaam ineen zeeg en ze met haar gezicht de grond raakte; ze vouwde haar hoofd zodanig dat ze de wereld weer enigszins horizontaal aanschouwde. De gorilla slingerde boven haar aan één hand door de lianen terwijl hij wilde kreten uitstootte en zich met zijn vrije hand op de borst sloeg.
Vol van een wild ziedend geluk dat in haar binnenste losbarstte opende ze de deuren naar het balkon toe, hing over de reling met haar handen tegen de stang die de veilige grens aangaf tussen haar balkon en de wijde, diepe wereld en zag dertien verdiepingen neer terwijl de hoogte haar deed duizelen en een peilloze angst voor de diepte vanuit haar buik haar vloeiend naar de keel greep, alsof ze bang was door een verkeerde beweging naar beneden te vallen.
Sophie koesterde het angstgevoel dat over haar heen kwam door de diepte onder haar, ze wist dat er weinig gevoelens zo bevredigend zijn als overwonnen angsten, irrationeel of niet, want de angst om dertien verdiepingen naar beneden te kletteren in een vrije val waarin je kort van de zwaartekracht wordt verlost om door diezelfde zwaartekracht tegen de aarde neer te storten is geen volledig irrationele angst. Want zo vol liefde als Moeder Aarde is, zo hard is ze voor degenen die de wetten van de zwaartekracht trachten te tarten.
De sterren flitsten en bewogen kriskras heen en weer als een kometenregen die hemel oplichtte, terwijl de maan vol was van blauwgrijs licht. Ze haalde diep adem en de frisse lucht vulde haar met liefde voor het leven. De angst om over de reling heen te vallen werd gedempt en tegelijk overspoeld door een gevoel van vereniging met de aarde ver onder haar, het intens gelukkige besef deel te zijn van al wat leeft, van al wat niet leeft maar het levende voedt en plaats geeft, en van al wat dood is maar niet verloren gaat voor de eeuwigheid maar voortleeft in nieuw leven, zoals een lijk onder de grond door insecten en bacteriën wordt opgenomen in de eeuwige cyclus van leven en dood, of zoals een lijk verbrandt en als rook de lucht in gaat, waarna het als stof weer neer komt dalen op aarde, om het leven te vervullen met de energie uit het dodenrijk, zodat de oude atomen een plaats krijgen in nieuw leven dat zo kan blijven voortbestaan.
De gorilla klom op Sophie’s rug en klemde zich stevig aan haar vast terwijl ze over de reling klom. Met één hand hield ze zich vast aan de reling en met de andere hand reikte ze naar de sterren, de maan en de vergetelheid. De hand aan de reling was klam; ze voelde hoe ze door los te laten zich kon verenigen met de eeuwigheid, terwijl de aap op haar rug begon te krijsen en over haar arm terug naar het balkon klom. In gedachten liet Sophie even los: haar keel kneep dicht van angst en snel pakte ze met haar vrije hand de reling en slingerde ze zichzelf terug op het balkon.
Binnen in de huiskamer zag ze kolkende en wervelende stromen energie rondtollen, zodanig dat Sophie de grond onder haar voeten voelde wegzakken en misselijk werd. Ze voelde haar voeten verzakken in de vloer, dieper en dieper, ze zwaaide met haar armen om in evenwicht te blijven en niet om te vallen en in paniek greep ze naar de aap, die haar weer uit het moeras trok tot ze met beide voeten weer op de grond stond. Haar voeten, benen, rug en haren waren nat van het zweet dat in haar paniek uit haar poriën was gegutst.
De aap veranderde plots in een huismus en vloog fladderend rond haar hoofd, vrolijk en ongeremd kwetterend. Sophie besloot naar buiten te gaan, ze sloeg haar dieprode overcoat om haar schouders en rende de straat op, terwijl de mus om haar heen bleef vliegen.
Buiten in de straat stond ze even stil; verwonderd zag ze rood en groen fluoriserende lichten als neonlicht die de stoeptegels omringden. Langzaam en voorzichtig bewoog ze zich voort om niet op de lichten te stappen: stap voor stap stapte ze precies in het midden van de tegels. Toen een tegel zich voor haar neus verhief, en recht omhoog de lucht in schoot met een vertraagd lichtspoor als in slow motion, bleef Sophie geschrokken stil staan. Hierna schoot nog een tegel vlak voor haar de lucht in en ze stapte achteruit. Haar handen steunden tegen een grote plataan achter haar. Ze voelde hoe ze een wonderlijke wereld in getrokken werd, een wereld waarin de kracht van een gespleten realiteit haar zintuigen verwarde. Dit kon niet echt zijn, bedacht ze zich, maar tegelijk was het echter en steviger dan de realiteit waar ze tot dan toe in rondgewandeld had, ze voelde zich als een toeschouwster in een absurde wereld, een theater van de lach, of beter nog, een goddelijke komedie met idiote plotwendingen alsof een hogere macht aan de touwtjes van haar leven trok, een dwaze marionet.
Tot dan toe had ze zichzelf beschouwd als iemand die de wereld tegemoet trad met een lichte ironie en wantrouwen ten aanzien van haar omgeving; het leven was voor haar als een vervreemdend theater van toevalligheden. Nu voelde ze ineens dat alles een doel had, een oorsprong in een geheel en zijn dat groter was dan zijzelf, waar zij op een of andere manier een rol in speelde, een kleine doch centrale rol. Stap voor stap liep Sophie verder, met haar armen wijd om het evenwicht te bewaren, en slalommend om niet door de stoeptegels ondersteboven te worden gelanceerd.
Terwijl ze verder liep kwam ze bij een kruising met een tramrails, een geel oplichtend spoor van ergens naar nergens. Ze hoorde een tringel en over de spoorbaan kwam een tank gereden, behangen met rozen, tulpen en chrysanten, er bovenop danste een meisje een reidans in een witte jurk die om haar heen fladderde als bladeren in een wervelwind. Sophie sprong achteruit en liep de weg op, de richting uit die de tank haar wees met zijn kanon in de vorm van een ploegschaar. Een straat verder – de stoeptegels waren inmiddels tot rust gekomen, hoewel ze nog wel nagloeiden –  kwam Sophie uit bij een brug. Ze hing over de reling, keek neer en zag een kolkende rivier: deeltjes energie dansten alsof het water zelf leefde, niet als bron van leven maar als het leven zelf. Ze voelde zich opgenomen worden in stromende kosmische energie, het water wilde haar opnemen en haar wezen en haar zijn doen vervloeien in het geheel en al van de kosmos. Ze klom over de brugreling, haalde diep adem en dook het water in, dat ijskoud was en haar opving als een moeder haar kinderen. Ze voelde hoe haar longen zich vulden met water, gelukzalig voelde ze zich opgenomen worden, witte flitsen schoten voor haar ogen langs terwijl ze naar beneden zonk, alwaar haar voet vast kwam te zitten aan een fiets. Op golven van geluk voelde zij zich ondergedompeld worden in het oneindige, ze zag een witte tunnel met aan het eind een hel licht, vol overgave rende ze naar voren, de tunnel in, zwevend tussen leven en dood, tussen de tijdelijkheid en het oneindige, tussen het niets en het al.