De scanner van de vliegtuigtickets speelt na elk dozijn scans een deuntje, alsof iedere twaalfde passagier bejubeld wordt met een prijs. ‘Ga maar voor’ zeggen wij tegen de mensen achter ons, tot we op de juiste plek in de rij staan.
Als het deuntje klinkt, maken we een buiging en zien we confetti sneeuwen. De meneer met de scanner ziet dubbel als hij onze gezichten vergelijkt.

Drie stewardessen dragen roze mantelpakjes en bewegen als robots. Uit hun roze lippen komt Engels dat Russisch klinkt. Tijdens het opstijgen gaan ze op een klapstoeltje achter het gordijn zitten, we stellen ons voor hoe ze een stekker in hun taille steken en hoe ze verdwijnen in een elektrische droom.
Onder het vliegtuig klopt de lucht zich op als de room die we wel eens van mama’s cappuccino mogen slurpen. Stijve vlokken. Langzaam zinken ze omlaag. Zouden we blijven stijgen tot we vanzelf een keer uit de lucht vallen? We knijpen hard in elkaars handen, proberen bereid te zijn om dood te gaan in plaats van bang.

We hebben oom Iwan pas een keer gezien. Lang geleden kwam hij voor papa naar het ziekenhuis. ‘Dit is mijn broer’, zei papa, ‘en wij zijn net als jullie precies hetzelfde.’
Net als papa had oom Iwan glanzende ballen als neusvleugels. Alleen was papa’shoofd niet gemillimeterd maar kaal, en paste zijn lijf wel drie keer in Iwans bolle buik. Iwansnavel knipoogde naar ons onder zijn te korte T-shirt.
‘Maar mijn broer heeft het land nooit verlaten’, zei papa. ‘Het land nooit verlaten’, riep hij een paar keer terwijl hij ons verliet.

Voordat we gingen vliegen, vroegen we aan mama waarom Iwan niet naar ons land komt.
‘Hij moet op oma passen, die kan niet weg.’
‘Waarom kom jij niet met ons mee?’
Ze schudde alleen haar hoofd.
‘Is papa aan de andere kant van de hemel?’
Ze schudde haar hoofd tot we voorbij de douane waren. ‘Hou Iwans foto goed bij’, riep ze door de glazen wand. Haar stem klonk alsof ze onder water sprak.

Nu we aan de andere kant van de hemel staan, wacht een groep taxichauffeurs ons op. Ze
hebben allemaal glanzende ballen als neusvleugels. Ze houden bordjes met geheimtaal
boven hun gekortwiekte schedels. Bordjes met namen van aliens. Of van trollen.
Wij laten de foto van Iwan zien en een van de chauffeurs knikt.
Als we op de achterbank zitten, draait hij de volumeknop omhoog. We kunnen nu alleen nog in gebaren praten. Alle drie wijzen we tegelijk naar een ooievaar in het veld, de chauffeur spreidt zijn armen opzij, klapwiekt op de maat van de disco.
De struiken langs de weg zijn schuddende pompons, de wolken zijn tot aan de grond gezonken. We snuiven ze langzaam op, tot we er slaperig van worden.
Oom Iwan is in zijn tuin.
Een kip achtervolgt hem, terwijl hij met zijn buurman praat. Gele zonnebloemkoppen steken hoog boven de witte hoofden uit.
Als de buurman ons ziet, gooit hij een tuinslang in de lucht, sproeit, lacht.
Iwan lacht niet. Hij wenkt ons met een maaiende arm naar binnen. De kip loopt tot aan de drempel mee.

In het houten huis stinkt het naar asbak en wasmiddel. Aan tafel strijkt een rimpelige vrouw
het gladde tafelkleed glad. Haar bleke ogen kijken niet meer omdat ze alles al eens gezien
hebben. Op haar broekspijp is een ananas gestikt en langs haar kraag schitteren pailletten.
Dit is onze oma, kan niet missen.
Iwan heeft soep gemaakt van lelijke reuzentomaten. Ook tijdens het avondeten lacht hij niet. Bij iedere hap die hij oma voert, klinken haar tanden tegen de lepel. Behalve dat schelle geluid, is het stil.
We durven niet te vragen of we extra soep mogen. Als we het toch vragen, zegt Iwan dat we harder moeten praten. Dat hij er geen reet van verstaat. Hij loopt naar de keuken en laat de lepel als een zilveren tong uit oma’s mond bungelen.

Na het eten moeten we meteen naar bed. ‘Het is al laat’, zegt Iwan. Het is pas half acht,
maar wij willen toch graag van tafel. Bovenaan de trap laat hij de smalle studeerkamer zien.
‘Logeerkamer’, zegt hij.
‘Naaacht’ roept oma door het trapgat.
‘Niks van haar aantrekken’, zegt Iwan.
‘Slaap lekker!’ gillen wij terug.
Als Iwan de kamer op slot draait, steken we onze tong uit naar de deur. Dan gaan we liggen
op het matras dat voor het een groot deel onder het bureau is gepropt.
Door het dakraam flitst bliksem, maar het dondert niet. Alleen oma’s roep klinkt:
‘Naaacht!’.
Het licht antwoordt met drie flitsen.
Zou papa de bliksem zijn, die ons fotografeert vanuit de hemel? We lachen om het idee, en ook een beetje voor de foto.
Is dit waarvoor mama ons op reis heeft gestuurd?

Nog voor zonsopkomst maakt Iwan ons wakker om bizons in het bos te spotten. Hij wikkelt
wollen dekens om onze jurken, met een touw bindt hij de lagen samen. ‘Onbenullig’, zegt hij,
‘om geen winterjassen in te pakken’. Hij geeft een harde ruk aan het touw.
Thuis bij mama was het nog zomer. Het bos hier is donker en koud, de wortels die over het pad kruipen zijn zelfs bedekt met een film ijs.
We mogen niks zeggen, moeten dicht achter Iwan aan lopen. Hij sleurt ons met zijn sterke handen vooruit. Pas als hij een slok uit zijn veldfles neemt, lijkt hij ons even te vergeten.
We verzamelen de moed om weg te rennen.
Onze hoofden hollen terug over het pad, naar oma en haar glitters.
Onze voeten staan aan de grond genageld.

Plotseling slaakt Iwan een kreet. Verrast, vrolijk. Misschien heeft hij een bizon gespot? Maar
hij buigt over een grote boomstronk.
Wij willen meekijken, gaan op onze tenen staan.
Iwan noemt de stronk ‘een mooi stuk hiernamaals’.
Uit het rotte hout schieten wel honderd kleine plantjes omhoog. In de schemer licht hun groene kleur fel op. Eigenlijk vinden wij de natuur niks aan. De kleur van het stuk hiernamaals heeft iets onnatuurlijks.

Zodra de laatste sterren verdwenen zijn, houden we halt voor een hoge spar. Zijn takken
hangen als een rok naar beneden. Iwan maakt een poortje in de rok en we kruipen een voor
een naar binnen.
‘Hier kunnen wij wel de dieren zien aankomen, zegt hij, ‘maar de dieren zien ons niet’.
We rennen rondjes om de stam zodat we warm blijven. Iwan drinkt uit zijn veldfles zodat ook hij warm blijft. Hij zegt dat zijn benen vermoeid zijn, wij denken dat het door zijn bolle buik komt. Hij zegt dat hij de bizons hoort naderen, wij horen alleen geritsel van bladeren in de wind.
Nu we onze vingers niet meer voelen, kunnen de bizons ons weinig schelen.Misschien gaan we wel dood, denken we.
Eerst Iwan.
Dan wij.
Papa’s hiernamaals zal ophouden en mama zal heel verdrietig zijn. Maar al die stomme bomen zullen nog eeuwenlang leven. Als er eentje omvalt, merkt niemand het. Als
er eentje omvalt, groeien er honderd nieuwe voor terug.