Ik ben nog altijd niet verkocht.
Mijn uitzicht is niet bepaald spectaculair -een rijtje bomen, een bankje- maar het had veel slechter gekund. Zo had ik bijvoorbeeld, zoals mijn collega’s om de hoek, kunnen uitkijken op een shoarmatent, een Domino’s Pizza en een avondwinkel. Ik sta niet in de beste buurt van de stad, maar ook zeker niet in de slechtste, het is een wijk in opkomst, zeggen ze. Onder normale omstandigheden zou ik niet zo lang leegstaan.
Ik ben relatief goedkoop en centraal gelegen. De makelaar omschrijft mij als volgt: ‘Een charmante benedenwoning in de Oosterparkbuurt. Om de hoek gelegen van het Oosterpark, de Dappermarkt, leuke cafés en restaurantjes en natuurlijk Artis en het Tropenmuseum. Ideaal voor starters en jonge gezinnen.’
Ik ben relatief goedkoop en centraal gelegen.
Wie verder leest, begrijpt al snel dat er sprake is van achterstallig onderhoud, wat de makelaar nogal doorzichtig probeert te verdoezelen door te spreken van een woning die een uitdaging vormt voor doe-het-zelvers en geheel naar eigen smaak in te delen is. Maar dat is het probleem niet. Ik ben de eerste niet die door zijn eigenaar is verwaarloosd. En hoewel mijn dak lekt en uit mijn buizen roestig water sputtert, zal ik na een adequate opknapbeurt weer een aangename en veilige haven kunnen zijn.
Nog steeds heb ik te maken met nieuwsgierigen. Ik hoor ze al van ver af aan komen en als ze me eenmaal zien, daalt hun stemvolume tot respectvol fluisteren, een korte stilte. Maar dan verdwijnt de gêne en drukken ze hun gezichten tegen mijn ramen en proberen door de vergeelde vitrage heen te kijken, naar de dode planten, het stof op de meubel.
Vroeger schaamde ik me voor de muizen achter mijn plinten en onder de vloer. Ik hoopte dat het geritsel van hun kleine pootjes overstemd zou worden door een plotseling opspelende leiding of het kraken van de trap. Nu zijn de muizen mijn enige bewoners en omarm ik het gekriebel in de kruipruimte. Laatst vloog er een vogel naar binnen door het gat in het keukenraam. Een brutale, dikke ekster. Hij sprong op het aanrecht en keek onderzoekend rond. Eerst was ik blij met zijn aanwezigheid, zijn levendigheid, maar toen drong tot me door dat als ik niet heel snel nieuwe bewoners, menselijk bewoners, zou krijgen, ik voorgoed verloren zou zijn. Nu al begint de natuur het van mij te winnen. Klimop kruipt onder de dakrand, mijn hout vermolmt en mijn stenen raken bemost. Uit mij wasemt de vochtige geur van verlatenheid, verwaarlozing en verval.
Witte verf verhult de bloedspetters in de huiskamer, op de deur van de slaapkamer van Bram, die open vloog na het schot.
De ramptoeristen durven nooit lang genoeg te blijven staan om de kindertekeningen aan de muur te zien hangen. De tekening van Joep, vijf harken met in waskrijt erboven gekrast: papa, mama, Bram, Joep, Tim. De rokende schoorsteen, het groene gras, de appelboom die in werkelijkheid een beuk is. Hier woonden ze en dit was hun leven. Nu wonen ze vlak achter me, voor altijd. Er worden nog regelmatig bloemen gebracht, maar niet meer zo vaak als in het begin. Ook op mijn stoep lagen bloemen, speelgoedbeesten, briefjes en kaarsen, tot de herfst begon en de regen de inkt van de afscheidsbriefjes deed uitlopen. Uiteindelijk ruimde de gemeente het zompige, verlepte mengsel van kaarsvet, plastic, papier, bloemen en textiel op en vanaf dat moment hoopte ik weer anoniem te worden. Onbevlekt en onschuldig.
Nog geen maand na de ramp, kwam de familie van mijn laatste bewoners om de sporen van de gruwelen te wissen. Witte verf verhult de bloedspetters in de huiskamer, op de deur van de slaapkamer van Bram, die open vloog na het schot. Uit de andere kamer kwamen Joep en Tim, de kleinste van de twee slaperig, zijn knuffelbeer onder zijn arm. Hun verschrikte gezichten en de opluchting toen ze hun vader de trap op zagen komen.
Niemand weet precies wat er gebeurd is, hoe het gegaan is. Er zijn geen getuigen. Alleen ik heb gezien wat zich onder mijn dak heeft afgespeeld. De misdaad is van mijn muren gewassen, maar ik word er nog altijd op aangekeken.