illustratie Joren Joshua bij tekst Gustan Asselbergs

De hond is een probleem. Mijn man komt niet van de hond af. Hij wordt er zenuwachtig van, nog zenuwachtiger dan hij al was voordat we weggingen. Mijn man werkt voor een verzekeringsmaatschappij. ’s Nachts hoor ik hem praten in zijn slaap. Hij houdt me wakker.
Een maand geleden heeft zijn baas gezegd dat ze met te veel zijn, dat ze moeten krimpen. Hij zal drie mensen van zijn afdeling moeten ontslaan. Met alle drie werkt hij al langer dan tien jaar samen. Ze hebben gezinnen, zegt hij. Het is een ramp. ‘Dit hoort erbij,’ zeg ik daarom. ‘Dit hoort bij je werk.’
Mijn man zegt steeds dat hij moet nadenken, dat hij zich moet voorbereiden. Dit zegt hij al vier weken.
En nu is het vakantie en zijn we hier, in ons huis in Frankrijk, en is er die hond.
Eerst dachten we dat de hond van iemand uit het dorp was, van een van de boeren. Maar niemand zegt de hond te kennen. Elke ochtend ligt hij voor de deur. Waar hij ’s nachts uithangt weten we niet. Het is een scharminkel. Bruin, ruwharig, hoge poten, smalle snuit. Zijn ogen zijn inktzwart. Je hebt een huis op het platteland, wat wil je. Maar ik zie dat Eric er niet tegen kan. Niet nu. We hebben ratten gehad, wespennesten, bedwantsen, een dood schaap, maar nog nooit een hond.
’s Ochtends loopt hij naar het dorp om vers brood te halen en dan volgt de hond hem. Het eerste stuk loopt de hond achter hem aan. Als ze over de brug zijn, voorbij de rivier, loopt de hond voor hem uit. Ik kijk ze na, totdat ik ze niet meer kan zien. Mijn man zegt dat hij een keer halverwege is omgedraaid, maar de hond had het meteen door. Wanneer hij bij de bakker naar binnengaat, wacht de hond buiten op de stoep.
Soms lijkt hij van het beest af te zijn. Hij neemt een andere weg naar huis en de hond is er niet meer. Maar even later komt de hond weer tevoorschijn, van achter een muurtje of uit een schuur. Hij loopt met mijn man mee, aan de andere kant van de weg. Eenmaal bij de brug aangekomen, wacht mijn man. De hond wacht ook. Een hond gaat niet zomaar weg.
Ik zie dat het mijn man gek maakt. Hij kan nergens in de tuin gaan zitten of de hond komt bij hem liggen. Het is alsof de hond het aanvoelt.

Een hond gaat niet zomaar weg.

Na een week zeg ik: ‘Er zijn hier veel bossen.’ Ik vind onze vakantie belangrijker.
‘Dat kunnen we niet doen,’ zegt mijn man.‘Hij heeft geen halsband om,’ zeg ik.
‘Honden hebben hier nooit een halsband om.’
‘Oké, dan moet je hem adopteren.’ Mijn man kijkt voor zich uit. Zijn neus is verbrand.
‘Nee,’ zegt hij. ‘Dat kan niet. Ik wil geen hond. Ik wil het allemaal niet. Ik wil er niks mee te maken hebben.’ Een tijdje zitten we zwijgend op het terras. We horen de rivier. Als ik terugkom met zoutjes ligt de hond aan zijn voeten. Mijn man geeft het beest een tik met zijn schoen. Hij doet het niet hard, het is alsof hij een voetbal zachtjes passt, zoals hij vroeger met de kinderen voetbalde. Hij geeft de hond een tweede tik. De hond heft zijn kop op.
‘Vooruit,’ zegt Eric. ‘Kom op. Va! Va!’ De hond doet niks. ‘Moet je dat nou zien.’
Ik zeg: ‘Je bent te zacht voor die hond.’ De hond maakt een piepend geluid.
‘Ze zijn hier wel wat gewend hoor. De hond van Garot ligt de hele dag aan een ketting.’
Mijn man staat op en loopt door de tuin. Hij schenkt zichzelf voor de derde keer in. Hij gaat bij de rand van het terras staan. Hij kijkt naar de heuvels. In het weiland grazen koeien. Af en toe loopt een koe weg van het groepje. Mijn man kan hier lang naar kijken.
‘We hebben dit terras toch maar mooi gemaakt,’ zeg ik.
Hij heeft nog steeds wallen. Hij is wel bruiner geworden. ‘Kom je even zitten?.’ Mijn man kijkt me aan alsof ik hem een heel rare vraag stel.
‘Wat wil je nou eigenlijk dat ik doe, Francine?’ Hij zet zijn glas neer.
‘Doe even rustig,’ zeg ik. ‘Ga even zitten.’
‘Er ligt een hond voor mijn stoel, ik kan niet gaan zitten.’
Mijn man kijkt langs me heen de tuin in.

Hij zegt: ‘Wil je dat ik iets met de hond doe?’
Ik bied hem de kom met zoutjes aan.
‘Francine, wil je dat ik de hond ombreng?’
‘Ombreng?’ zeg ik. ‘Wat is dat nou weer? Niemand heeft het over ombrengen gehad.’

Ik ontwijk zijn blik. Ik heb het idee dat er allemaal dingen door elkaar worden gehaald.

‘Maar je wilt toch dat ik het doe, dat is toch wat je vindt dat ik moet doen?’ Ik ontwijk zijn blik. Ik heb het idee dat er allemaal dingen door elkaar worden gehaald.
Mijn man schenkt zichzelf het laatste restje van de wijn in en drinkt zijn glas in één teug leeg. Hij zegt: ‘Ze hebben gezinnen, Francine. Kleine kinderen – herinner je je dat überhaupt nog?’
‘Jezus, Eric.’ Ik beweeg op mijn stoel.
‘Waarom wind je je zo op?’
‘Opwinden?’ zegt hij. ‘Moet ik me niet opwinden?’
‘We zijn nu toch hier.’ Ik merk dat ik tril. Ik begin van de zoutjes te eten.
Mijn man staat daar maar onafgebroken naar de hond te staren. Heel lichtjes knikt hij met zijn hoofd. Ten slotte knielt hij neer voor de lege stoel, strekt zijn arm uit en begint de hond over zijn kop te aaien. Ik volg zijn bewegingen met verbazing.

Hij schuift zijn hand verder naar de nek van de hond.
Hij zegt: ‘Kom maar.’ Terwijl de hond overeind probeert te krabbelen, houdt Eric hem met zijn andere hand tegen de grond. De hond begint te blaffen, zijn nagels krassen op het terras. Met opengesperde ogen kijkt de hond hem aan.
Als ik zie wat hij doet, begin ik te roepen: ‘Wat doe je!’
‘Je ziet heel goed wat ik doe, Francine. Ik doe wat met de hond.’ De hond schudt zijn kop heen en weer, probeert zich los te maken en hapt naar de arm van mijn man.
‘Wat vind je hiervan, Francine,’ roept hij.
Met zijn hele gewicht duwt hij op de hond. De plastic stoel valt achterover.
‘Eric!’
Even lijkt hij zijn evenwicht te verliezen. Hij strekt zijn benen, spreidt zijn armen. Mijn man ligt nu languit op de hond die worstelt om weg te komen.
‘Godverdomme,’ hoor ik hem schreeuwen.
Mijn man rolt op zijn zij. Het dier rent de tuin in. ‘Ben je gek geworden?’ zeg ik. Ik kijk naar zijn arm.
‘Eric, heeft hij je gebeten?’ Mijn man geeft geen antwoord.
Ik denk: ik moet verbandspullen halen, een natte doek. Opeens heb ik zin om te roken.
‘Je moet een tetanusprik halen,’ zeg ik. ‘Het is een zwerfhond.’ Mijn man knijpt met zijn ogen. Hij laat me niet dichterbij komen. Hij knoopt zijn gescheurde hemdsmouw los, rolt de mouw op. De wond ziet er lelijk uit. Hij doet alsof er niets te zien valt.
‘Eric,’ zeg ik.
Mijn man zet de plastic stoel overeind, brengt zijn hemd in orde. Hoog boven ons vliegen zwaluwen voorbij. Hij haalt diep adem. Al zijn bewegingen zijn nu heel kalm en precies.
‘Nee, Francine,’ zegt hij, ‘ik doe het niet. Hoor je me? Ik doe het niet.’ Hij loopt weg.
Mijn man loopt weg. De tuin uit, richting het dorp. Ik wil hem naroepen. Ik denk de hond te zien bij de brug. Ik weet het niet zeker. Ik weet niet meer zeker of ik de dingen wel goed zie. Misschien is er helemaal geen hond. Misschien zijn er heel veel honden. Mijn man loopt bij de brug. Mijn man zie ik wel. Dat is mijn man. Hij gaat over de asfaltweg, de weide voorbij, langs het prikkeldraad waar de koeien staan. Ze hebben lange schaduwen. Het is net alsof de koeien hun zwarte huid afleggen. Net nog stonden ze ergens anders, hoog op de heuvel.