Ik werd verwekt op de marmeren tafel die in de keuken stond. Een ronde marmeren tafel die het middelpunt van de ruimte vormde. Mijn ouders hielden van elkaar toen mijn vader mijn moeder optilde en op de marmeren tafel legde waarop zij enkele ogenblikken later mij zouden verwekken. Mijn vaders mond stond open en zijn ogen waren dichtgeknepen op het moment dat het gebeurde. De lippen van mijn moeder lagen zacht op elkaar, en zij keek naar het silhouet van de kale laurierwilg dat scherp afstak tegen de witte lucht vlak boven het weiland. Er ontsnapte een zucht. Het was de eerste dag van het nieuwe jaar.
Ik steek de sleutel in het hangslot dat meteen open springt. Nooit heeft mijn moeder iets losgelaten over de inhoud van de legerkist die, zolang ik mij kan herinneren, altijd onder haar bed heeft gestaan. De buitenkant ken ik goed, talloze keren heb ik ernaast gelegen. Achter de legerkist, onder het bed van mijn moeder, was de beste schuilplaats. Daar kon niemand mij vinden. Dicht tegen de achterwand aangedrukt, in de donkere, stoffige ruimte, lag ik te luisteren naar de stappen die dichterbij kwamen en zich weer verwijderden. Naar de stemmen die mijn naam riepen.
Ik wilde weten wat er in die kist zat. ʻOverblijfselen,ʼ was steevast het antwoord van mijn moeder.
ʻMag ik het zien?ʼ vroeg ik. ʻIk ben de sleutel kwijt,ʼ zei ze. Mijn moeder was altijd alles kwijt.
Ooit was ik met een breekijzer onder het bed gekropen. Maar ik had er toch van afgezien.
ʻWaarom het hangslot, mama?ʼ probeerde ik opnieuw toen ik iets ouder was. ʻOoit zul je het precies begrijpen, Iwan.ʼ De manier waarop ze mijn naam uitsprak. ʻOoit is het allemaal van jou.ʼ Ooit was ik met een breekijzer onder het bed gekropen. Maar ik had er toch van afgezien.
Ik klap de deksel open. Een scherpe geur van rubber stijgt op. Mijn blik valt op een rol van donkergrijs vilt en een tinnen bakje zonder deksel. Het vilt voelt stevig aan en bijna warm. Ik leg de rol naast mij op de grond en zet het tinnen bakje op mijn schoot. Er zit een bundel glazen pipetjes in, bij elkaar gehouden door een elastiek dat verpulvert op het moment dat ik het aanraak. Eronder liggen vijf minuscule zandlopers, elk gevat in een metalen houder. Ik pak een zandloper en hou hem verticaal, terwijl ik op mijn horloge kijk: één minuut. Het zand is rood van kleur. Ik leg de zandloper terug en haal een versleten leren etui uit de kist. Een kompas waarvan de naald ontbreekt. Ik schuif het terug in zijn etui, buig me opnieuw over de legerkist en één voor één leg ik alles naast me neer: een metalen knijpkat, vier verroeste hoefijzers, een blikje zwarte schoensmeer van het merk Kiwi en iets wat, als ik me niet vergis, een gasmasker is. Onderin ligt een pakketje, gewikkeld in perkamentpapier. Ik maak het flinterdunne papier los. Een klein blond meisje en een oudere man met een woeste bos donkere krullen kijken naar mij. De foto is niet bleek of vergeeld, hij zou gisteren genomen kunnen zijn. Ik blader door de stapel. De oude man en het meisje, op veel verschillende locaties. In verschillende landen, verschillende seizoenen. In restaurants, op afvalstortplaatsen, dik ingepakt met muts en sjaal op een winters strand, met blote bovenlijven bij een rotsformatie, maar meestal in fabriekshallen, tentoonstellingszalen en op verlaten terreinen. Het meisje is bijna altijd in beeld. De fotoʼs waar de man alleen op staat, zijn wazig en bewogen. Op de close-ups bevindt het meisje zich telkens binnen handbereik. Zittend op zijn knieën, zijn schouders, zijn voeten. Een grote hand die haar vasthoudt. Zij, die van achteren met haar vuistjes om zijn nek hangt. Haar gezichtje dicht naast het harige hoofd dat ernstig in de camera kijkt. Hij altijd ernstig, zij onderzoekend.
Het weinige dat mijn moeder over haar vader vertelde, was dat hij zeevarend was geweest. Een kapitein, uiteraard. Op een groot vrachtschip. Vandaar haar voorliefde voor industriële havens en de geur van ijzer en rubber. Maar de naam van zijn schip wist ze niet. ʻZo gaat dat met zeevarende vaders,ʼ zei mijn moeder tijdens een van onze wandelingen op de kade. ʻZe verdwijnen achter de horizon.ʼ Ook ik houd van de geur van ijzer en rubber. En ik loop elke avond op de kade.
Ik leg de fotoʼs naast de overige voorwerpen. Op een dubbelgevouwen vel na is de kist leeg nu. Ik pak het vel, vouw het open en zie zwarte blokletters op rood papier die een tekst vormen:
Stel nu de mens als mens en zijn verhouding tot de wereld als menselijk voor: dan kan hij liefde slechts tegen liefde ruilen, vertrouwen tegen vertrouwen. Wie van kunst wil genieten, moet een kunstminnend mens zijn; wie invloed wil uitoefenen op andere mensen, moet echt iemand zijn die een stimulerende invloed heeft op andere mensen. Iedere verhouding tot de mensen en tot de natuur moet een bepaalde, met het object van je wil overeenstemmende uiting zijn van je werkelijke individuele leven. Als je liefhebt zonder wederkerige liefde op te roepen, d.w.z. als je liefde als liefde geen wederkerige liefde voortbrengt, als je door je levensuiting als liefhebbend mens je niet tot geliefd mens maakt, dan is je liefde machteloos, een ongeluk. – Karl Marx, ‘Economische en filosofische manuscripten’, 1844.
Onder de tekst heeft iemand iets opgeschreven. De inkt is vervaagd, het handschrift wispelturig, ik kan de in elkaar vloeiende letters bijna niet ontcijferen. ʻVoor mijn dappere meisje; mijn liefste reisgezel. Ooit zul je deze woorden precies begrijpen. Papa.ʼ
Ik klap de kist dicht.
Toen wij nog precies anderhalf uur hadden totdat de dokter zou aanbellen met in haar hand de auberginekleurige leren tas waar de barbituraten inzaten. Toen ik nog precies anderhalf uur lang ʻmamaʼ kon zeggen en er iemand was die antwoord gaf – ogen die opengingen, een hoofd dat naar mij toedraaide, zij die mijn naam uitsprak, op haar manier. Toen ik nog precies anderhalf uur lang de zoon was van een vrouw. Toen zei ze: ʻIk wil graag iets aan je geven.ʼ Toen gaf ze de sleutel aan me. Mijn moeder was er altijd een ster in om dingen op het laatste of het meest ongepaste moment te doen.
Vanaf de vroege ochtend had ik voortdurend naar de stationsklok gekeken die zo pontificaal in de keuken hing. Naar de wijzers die het afgesproken tijdstip onontkoombaar steeds dichterbij brachten. Vijf uur. Ik ijsbeerde door het huis. Ik ging naast haar bed zitten. Ik keek naar haar borstkas, hoe die op en neer bewoog. Ik drukte mijn voorhoofd tegen haar slaap, die warm aanvoelde. Haar geur van dennenbos. Ze schudde haar hoofd.
Nee, Iwan,ʼ zei ze. ʻGeen uitstel meer vandaag.ʼ Alsjeblieft, nog één dag langer. Dokter, laat uw tas dicht, nog één nacht!
ʻHet is goed, mama,ʼ zei ik. ʻHet is goed.ʼ
Ik liep naar de keuken en ik keek naar de klok. De wijzers kropen gestaag en onverbiddelijk voort. Ik ging voor het keukenraam staan om te zien of de laurierwilg al knoppen kreeg. Iets wat haar blij zou maken. Maar de takken waren nog altijd kaal. Ik voelde de sleutel in mijn broekzak. Toen ging de bel, en ik deed open.
Ze keek mij aan en fluisterde iets wat ik niet verstond. Ik bracht mijn oor bij haar mond. Ze legde haar hand op mijn vuist.
ʻMama,ʼ zei ik en het bleef stil. Ik keek om. De dokter knikte en sloeg haar blik neer. Er werd een hand op mijn schouder gelegd. Het duurde lang voordat ik mijn moeder losliet. Toen ben ik naar de keuken gelopen en heb de klok van de muur gerukt. Hij sloeg stuk op de stenen keukenvloer en ik trapte en schopte er tegenaan totdat de gebroken wijzers door de ruimte vlogen.
Ik zit op de grond voor de gesloten legerkist en draai het gasmasker rond in mijn handen. De scherpe geur van rubber. De bel gaat. Mijn vader. We gaan aan de ronde marmeren tafel zitten. Zijn vrouw zit naast hem, een hand op haar uitdijende buik. Mijn vader laat zijn hand over het tafelblad glijden. ʻWist je dat dit origineel Carrara marmer is?ʼ zegt hij.
De marmeren tafel vormt het middelpunt van mijn huis. Ik ontbijt aan de marmeren tafel. Af en toe met een meisje. Een enkele keer met een wat oudere vrouw. Ik lees rekeningen aan de marmeren tafel en ik verscheur er brieven. Ik leg mijn hoofd neer op de marmeren tafel. Soms sla ik erop. Een enkele krachtige knal, met een vuist die stevig is gebald.
Dit verhaal is opgedragen aan Erik Pezarro, die het helaas niet meer kan lezen.