Dit keer zat er geen kat op de vensterbank, maar een dikke kleine lelijke hond met losse velletjes in zijn platgeslagen hondengezicht.
De hond keek menselijk uit zijn ogen. Hij blafte niet, dat viel me mee. Er hing drillerig geel slijm in zijn mondhoeken. Daar moest ik van kokhalzen.
Ik deed het bovenraampje open en riep: ‘Kssst, kssst’, dat werkte meestal goed bij katten. De hond bleef zitten. Ik vond het knap dat hij zo rustig bleef en dat hij met zijn mollige lijf niet van de vensterbank viel. Na een uur zat de hond er nog steeds. Ik gooide een emmer water over hem heen. De hond bleef waar hij was. Gedurende de dag kreeg ik respect voor de hond, al was ik bang dat hij niet meer weg zou gaan. Dat gevoel klopte, de hond bleef.
Naast respect, kreeg ik medelijden. In de zomer besproeide ik de hond met de tuinslang en in de winter legde ik een dekentje over hem heen. Hij liet zich niet aaien. Bij mijn enige poging daartoe, gromde hij. De hond had nooit honger of dorst. Hij poepte desondanks vaak. Ik baalde ervan dat ik dat steeds moest opruimen.
Na een jaar bedacht ik een naam voor de hond: Melancholie. Als ik in de tuin kwam en hem riep, reageerde hij nooit op zijn nieuwe naam. Na anderhalf jaar vergat ik de hond bijna. Na twee jaar moest ik verhuizen en liet ik de hond achter. Een maand na de verhuizing zat hij weer in de vensterbank van mijn nieuwe huis. Hij was mager geworden. Ik riep zijn naam, hij blafte.