Versmolten met zijn zetel lijkt hij een mythologisch wezen. De rugleuning is een schild om zijn romp. De hoofdsteun een aureool, de armstukken delen van zijn harnas. Zijn mond beweegt terwijl hij zijn hoofd en lichaam stilhoudt. Intussen speuren zijn zachtblauwe ogen de baan af als volgspots. Hij is wat ouder dan zestig, een beetje gezet maar niet papperig. Gegroefde, malse huid. Dun, grijs haar deint nonchalant op zijn hoofd.

Laat op de avond haalt Marcel me op in het provinciestadje. Ik trek de zwart-glimmende deur open en wil achterin instappen. Met een tik op het passagiersraam wenkt hij me naar voren. Schuchter schuift hij een eerste lading woorden in mijn richting. Hij monstert me even en richt zich dan weer op de weg. Hij bestudeert de GPS, frunnikt aan het scherm. Zijn ogen dwalen plichtbewust naar de achteruitkijkspiegels, eerst links, dan boven hem.

De straatlantaarns drenken de eindeloze steenweg in mild oranje. Verkeerslichten en nachtwinkels glijden troostend voorbij, om de beurt spreken ze bemoedigende woorden toe. De schelle, witte bundels van de koplampen trekken ons voort: op een nog onbekende plek zullen we als vangst binnengehaald worden.

Ik beeld me hem in, wachtend op een nieuwe rit. Als iemand met een bepaalde vastberaden tred nadert, knikt hij instemmend. De meter kan weer soepel draaien, een nieuwe kans om zorgeloos te rijden. Sommigen doen het snoeihard, alsof ze wegscheuren na een bankoverval. Waar zouden ze werkelijk voor vluchten? Na voldoende ritten droogt de vreugde om een nieuwe klant misschien op: onderkoeld vragen naar de bestemming, zakelijk rijden, geen overbodig woord. Mijn blik glijdt naar Marcel. Hij zal niet verharden, daar ben ik nu al zeker van.

Wie weet zijn de pauzes net hemels. De kans om alleen te zijn, zonder dat te moeten verantwoorden. Een babbel met een dierbare, meer broer dan collega. Een beker hete koffie met twee handen klemmen, de warmte die in de vingertoppen knijpt. Een regendruppel bovenaan het raam kiezen en zijn kronkelende weg over de voorruit volgen. Opeens botst die op een andere en smelten ze naadloos samen. De gezwollen druppel versnelt, alsof hij zich plots een afspraak herinnert die hij dreigt te missen. In die versnelling schuilt telkens een particulier genot. Een nieuwe zoeken en het tafereel zich laten herhalen.

Wat er ook gebeurt, dit toevluchtsoord zal er altijd zijn.

Een taxi is een kantoor. Ik probeer me te schikken naar de regels, de werkende man of vrouw niet te storen. Sommigen willen alleen rijden en hullen zich in stilte. Een ander deel praat zijn auto vol. De meter tussen ons tikt, alsof hij Marcels woorden nauwgezet telt. Als ik straks uitstap, zullen ze weer uitdoven. Hij vertelt me over zijn vriendin en hun vaste weekendafspraken. Binnen de kortste keren ken ik zijn uurrooster en lievelingsploegen in binnen- en buitenland.

De meter tussen ons tikt, alsof hij Marcels woorden nauwgezet telt.

Marcel stelt amper vragen, hij vertelt liever. Hij beschrijft gedenkwaardige ritten van de voorbije nachten. Een op de autostrade gestrand koppel over de Nederlandse grens. Een hoop carnavalgangers tussen feest en thuis. Zijn lach verklapt hoe prachtig hij het vindt, de vluchtige blik op andere levens. Een ontmoeting en een pijnloos afscheid. Valt er meer te wensen?

Zijn sonore stem meandert tussen baanwinkels, rotondes en nieuwbouwvilla’s. Kort vermeldt hij zijn eerste vrouw. Het is enkele tellen stil. Ik pols voorzichtig: hij hanteert mijn vraag moeiteloos. Ze komen uit hetzelfde dorp, als kleuters speelden ze al samen. De gestolde liefde, de tijdloosheid waar niemand aan kan komen.

Samen met een meisje opgroeien, ik kan me niets mooiers inbeelden.

De weg naar mijn stad is bij hem ingeslepen. Ze ligt er drie jaar in het ziekenhuis. ‘Anderhalf jaar op intensieve,’ vult hij rustig aan. Voor het eerst spreekt hij over de transplantaties. Ik durf zijn blik niet te kruisen en kijk door het zijraam de duisternis in. Twee gladde, trillende organen staren mij aan. Een vuurrood, pompend hart. Een donkerroze long met blauwe schijn, glanzend als een stuk kippenborst.

Het afstoten volgt snel na de operaties. Meer vertelt hij niet. In al die tijd is hij twee dagen niet bij haar geweest. Hij zegt het feitelijk en fier. Twee keer op meer dan duizend, reken ik onbedoeld uit. De ontgoocheling, dat hij haar toen niet kon zien, straalt nu nog van zijn gezicht.

Hij werkt dan bij de nachtshift in de koekjesfabriek. Zonder aarzeling neemt hij me mee het bedrijf in. Hij vertelt over de verschillende afdelingen, de feestmaaltijden die ze in het diepst van de nacht koken, de voetbalwedstrijden tegen de vroege en late ploegen.

Na twintig jaar daalt het aantal arbeiders per productielijn steeds sneller. Eerst twintig, dan vijftien, als hij weggaat nog drie. Marcel telt in gedachten het aantal werkers per lijn. Hij stopt even, volgt de productieband, loopt alle machines af. Hij kijkt wie er die dag aan het werk is, welk product er over de band loopt. Een collega aan het begin: Marcel knikt naar hem en volgt de stroom. Daar een tweede aan de doseermachine. Nog een korte draai en de derde staat bij de verpakkingstoestellen op het einde. Zo weinig om de wonderlijke choreografie aan koeken, pistons en motoren te regisseren.

Eronder schuilen berekeningen die directeurs in een handomdraai doen. De kostprijs van een gloednieuwe machine vergelijken met de arbeid die ze kunnen wegsnijden. Op basis van dat getal schiet een hele keten in gang. Een bestelbon wordt verstuurd naar een Duitse machinebouwer, enkele honderden kilometers verderop. De zaakvoerder daar wordt direct ingelicht. Hij dwingt zichzelf bescheiden te blijven en toont slechts een lichte glimlach. Ogenblikkelijk begint hij in zijn hoofd grondstoffen, arbeid en tijd te organiseren.

Tegelijkertijd passeert in de koekjesfabriek een collega van Marcel door de productiehal. Een onopvallende, licht gebukte man van ongeveer vijftig. De ploegbaas roept hem naar een vergaderzaal: aarzelend stapt hij naar binnen. Zijn lichaam verkrampt als hij de personeelschef ziet. Hij schuift een stoel naar achter en gaat traag zitten. De metalen armleuningen zijn koud. Op de houten wandbekleding weerkaatst wit licht. In zijn hoofd stijgt een zacht gezoem op, de ruimte wordt wazig. Tien minuten later stapt hij buiten een nieuwe wereld in. Op het eerste gezicht precies dezelfde als de vorige; toch zijn de wrangheid en de onvastheid voortaan onmiskenbaar.

In zijn hoofd stijgt een zacht gezoem op, de ruimte wordt wazig. Tien minuten later stapt hij buiten een nieuwe wereld in.

Marcel verzinkt in stilte. De spieren in zijn gezicht verslappen. Enkele momenten later keert hij terug naar haar. Zodra er organen beschikbaar zijn, verwittigt het ziekenhuis hem. Hij staat aan de band, zijn vrouw wacht thuis. Marcel rent naar zijn auto, snuit naar voren geparkeerd, en stuift naar huis.

Onderweg naar het ziekenhuis komen ze in een file terecht. Hij vult meteen aan bij welke afrit, alsof het verhaal niet verder kan zonder die zekerheid. Kordaat neemt hij de pechstrook, zoals de dokters hadden aangeraden. Zo rap als hij durft schuiven ze tussen de stilstaande rij en de vangrail. Zijn blik schiet voortdurend heen en weer tussen de weg en zijn vrouw. Ze zit in elkaar gedoken, hoofd omlaag, haar huid is bleek. Hij legt zijn hand op haar been. Terwijl hij nieuwtjes uit de fabriek vertelt, wrijft hij zachtjes over haar vingers tot ze opnieuw warm worden. Wekenlang denkt hij al aan deze rit.

De angst mag nu niet binnen sijpelen.

In zijn spiegel merkt hij de zwaailichten van politiemotards op. Zijn toon is ontzagwekkend als hij vertelt wat er aan de hand is. Een van hen rijdt voorop, de andere achteraan. Ze scheuren weg en escorteren hen tot aan het ziekenhuis. ‘Aan honderdveertig per uur wel,’ vertelt hij me lachend.

Het was de rit van zijn leven. Hij spreekt het niet uit maar ik proef zijn trots. Zijn ogen glinsteren, hij voelt zich opnieuw uitverkoren. De volheid van zijn leven bij het zorgen voor zijn vrouw. Heldere handelingen, zonder een kiem aan twijfel. Ik beeld me in hoe ze naar elkaar kijken als ze achter de agent aan beginnen  te rijden. De onschendbaarheid van dat ene uur straalt door zijn stille droefheid.

Op de bestemming wachten twee glimmende organen op een nieuw schuiloord. Het loopt niet goed af. Marcel vertelt niet verder, en ik durf de stilte niet aan te raken. Ze mag niet meer naar huis, elke dag glijdt ze verder van hem weg. Hij weet wat er zal volgen en toch is het alsof hij van dichtbij in de buik wordt geschoten. Pijn die alles vult. Een verschroeiende holte, elk ogenblik. Elke avond is hij verbaasd dat hij het gehaald heeft.

Hij rouwt en praat voortdurend met haar. Eenvoudige woorden, korte, heldere zinnen die hem voor het eerst binnenvallen. De bodemloosheid omwikkelt hem als een floers. Verdwaasd tast hij maandenlang in het rond, tot hij op een dag een dunne draad voelt. Hij laat hem door zijn vingers glijden, trekt er kort aan om te zien of hij lost. Gerustgesteld, een glimpje nieuwsgierig, windt hij hem om zijn rechterhand. Hij volgt het koord, door de donkere nevel, in korte, voorzichtige stappen. Langzaamaan vult zijn lijf zich met nieuwe moed.

Verdwaasd tast hij maandenlang in het rond, tot hij op een dag een dunne draad voelt.

Hij blijft lopen, tot hij plots op iets hards stoot. Zijn handen glijden over een koud, glad oppervlak. Dit wordt zijn taxi. Hij stapt in. Na een tijd verandert het verdriet. Het is niet meer dierlijk, hij leert opnieuw ademen. Hij schuift haar foto naast de spiegel in de zonneklep. Tijdens pauzes kijkt hij even naar haar, elke rit is een eerbetoon aan haar.

We naderen mijn thuisstad. Hij beschrijft zijn kantoor, de kamer waar hij wacht tussen de oproepen in:

‘Ik heb daar alles, mijn tv, mijn computer, mijn sigaretten, ik rol die zelf. Uit gierigheid eerst. Maar ook om iets te doen te hebben.’

De meter stopt, het wordt stil. Als ik uitstap, knipoogt hij naar mij. Ik sla de deur omzichtig toe. Terwijl hij wegrijdt, zie ik haar naast hem zitten. Ze kijkt hem aan, strekt haar arm en laat haar vingers langzaam over zijn wang lopen.