A
an het plafond van de schuur hangen slingers en twee lampen die de ruimte in een misselijk geel licht hullen. De meeste aanwezigen ken ik op z’n minst van gezicht, het zijn vrienden of vrienden van vrienden. 

Een paar van hen slaan me op de schouders alsof ik na drie jaar ben teruggekomen uit een of andere oorlog. Ze zeggen dat het goed is om me weer te zien. Dat ik wat ben afgevallen, niet zo bruin geworden ben. Ik antwoord dat het te heet was om in de zon te zitten en speur ondertussen de ruimte af, maar zie Esther nergens. Dan voel ik haar hand op mijn schouder, klein en zacht. Ik draai me om, voel mijn nek en wangen gloeien. Vergeet wat ik had willen zeggen. Feliciteer haar snel met haar verjaardag en geef haar het roze-blauwe sjaaltje dat ik op een markt in Bangkok voor haar gekocht heb. ‘Thaise zijde.’

‘Wat lief.’ Ze zoent me eenmaal op de wang. Ik ruik haar parfum. Het is een andere dan toen.

Twee weken geleden veranderde ze haar status op Facebook van Heeft een relatie in Single. Tot dat moment overwoog ik mijn terugreis nogmaals uit te stellen; mijn creditcard bood mogelijkheden. Misschien nog een paar maanden Filipijnen of juist heel iets anders, ik hoorde goede dingen over Tanzania. Maar ineens kreeg ik weer zin naar Nederland terug te keren.

‘Hoe is het met je?’ vraagt ze. ‘Waar heb je allemaal uitgehangen?’

Ik som al die exotisch klinkende plaatsnamen op en vertel haar over het briljante voedsel dat ze daar met minimale middelen aan de straatkant bereiden. Ik hoor mezelf zeggen dat de mensen daar niet veel hebben maar toch zo aardig zijn, en ze knikt geïnteresseerd terwijl ik praat, maar ondertussen zie ik haar blik afdwalen en glimlachen naar iemand achter me. Ik denk aan alle versies van dit gesprek die ik de afgelopen dagen in mijn hoofd gevoerd heb, repetities voor een toneelstuk dat nooit zal worden uitgevoerd. ‘Ik ga er eentje opentrekken,’ zeg ik, ‘spreek je zo nog wel.’

Op de rand van een bierkrat wip ik de dop van mijn fles. Schuim stroomt over de rand. Ik zet de fles aan mijn mond en stap naar buiten, de tuin in, waar meneer Loonstra naar me staat te kijken. Met zijn hoofd gebaart hij richting het bierkrat. ‘Er ligt een opener naast, hoor.’

Ik weet dat hij niet de biologische vader is van Esther. Toch heb ik ze altijd een beetje op elkaar vinden lijken. Ik wil hem vragen hoe het voelt. Of het zoiets is als kampioen worden dankzij diskwalificatie van de tegenpartij, vader worden van een kind dat verwekt is met behulp van gedoneerd sperma van een andere man.

‘Wel even goed je voeten vegen,’ zegt mevrouw Loonstra als ik de achterdeur opendoe. Ze staat bij het aanrecht een leverworst in plakjes te snijden. Over haar schouder kijkt ze me even aan, een neutrale blik in haar ogen. Links tegen de muur staat het tafeltje met de vogelkooi. Op de bodem liggen stukken krant, daarboven op een houtje zit de naamloze duif. Even denk ik dat ze hem hebben laten opzetten. Maar dan draait hij zich om, buigt zijn kop iets omlaag. Ik denk aan de kilometers die ik heb afgelegd sinds ik het beest voor het eerst zag die avond, aan alle jaren daarvoor die hij op diezelfde vierkante decimeters heeft doorgebracht. 

Ik vraag me af of Esther mijn naam weleens heeft laten vallen thuis. 

Grondig veeg ik mijn voeten op de mat, net zo lang tot de moeder van Esther zich nogmaals omdraait en me aankijkt. Met mijn beste glimlach stap ik op haar af, pak haar bij de schouders en zoen haar driemaal op de wang. ‘Hoe is het met u, mevrouw Loonstra? U ziet er goed uit! Alsof u nooit een dag ouder wordt.’

In gedachten zie ik meneer Loonstra vruchteloos op haar liggen pompen om uiteindelijk hijgend zijn losse flodders in haar te kwakken. Ik overweeg iets te zeggen over het waterbed in haar slaapkamer waarop ik het met haar dochter heb gedaan, maar bedwing die neiging. Ze werpt een blik de tuin in, op zoek naar redding. Op haar wangen verschijnt een blos. Dan wendt ze zich tot de leverworst en zegt dat ik maar moet pakken als ik wil. 

‘Heeft u sambal?’ vraag ik.

Ze opent de koelkast, buigt zich voorover. Op de onderste plank schuift ze wat potjes en bakjes opzij.

‘Misschien in dit kastje,’ zeg ik en ik trek een deurtje boven het aanrecht open. Met een klap slaat ze het kastje weer dicht. ‘Ben je nou helemaal?’ roept ze verontwaardigd. ‘Wie ben jij eigenlijk?’

Ik frons mijn wenkbrauwen, leun wat naar achter. ‘U kent mij toch wel, mevrouw Loonstra?’

‘Ik wil niet dat iedereen in mijn kasten zit te neuzen.’

Ik leg mijn hand op haar schouder, knijp er zachtjes in. ‘Het spijt me.’ Ik pak een plakje worst en geef haar een knipoog. ‘Zo lust ik het ook wel, hoor,’ zeg ik en ik stop de worst in mijn mond.

In de hal hangt een portretfoto aan de muur. Meneer en mevrouw Loonstra met kleine Esther in het midden, een lachend meisje zonder voortanden. Het haar van meneer Loonstra is voller, de huid van zijn vrouw strakker. Ik vraag me af in welke mate de ontwikkeling van Esther zich langs de lijn van haar moeder voltrekken zal, of de aftakeling over enkele jaren al zichtbaar zal zijn. 

In de huiskamer ligt het zijden sjaaltje op de eettafel. Iedereen staat in de schuur of in de achtertuin. De wind giert door de kieren van het huis, achter de schuur zwaaien boomtoppen heen en weer als dansende dronken mannen. Door het raam zie ik Esther in een hoek van de tuin met Jesper staan praten. Op de middelbare school waren hij en ik bevriend, in zoverre dat we vaak samen de pauzes en tussenuren doorbrachten. We vermaakten onszelf met het strooien van chips voor de ingang van het schoolplein, om daarna vanuit het overdekte fietsenhok toe te kijken hoe grote witte meeuwen brugklassers onder scheten. 

Esther lacht om iets dat Jesper in haar oor fluistert. Ze geeft hem een por in zijn buik. Waarom heeft ze me hier uitgenodigd? Jesper en Esther, het klinkt verdomme nog goed ook. 

Ik denk aan de kuiltjes in haar wangen waar hij nu naar kijkt. Aan die avond in de auto van mijn ouders. Voor het eerst bekijk ik haar gezicht van zo dichtbij, het lijkt wel of ze langzaam iemand anders wordt. We staan geparkeerd langs de stoep voor haar huis. Haar ouders zijn op vakantie. De ramen beslaan. Ze vraagt of ik een muntje heb. Bij kop ga ik terug naar huis, bij munt blijf ik bij haar slapen.

Een uur later liggen we ruggelings naast elkaar, weggezonken in dat klotsende bed van haar ouders. Esther is om een of andere reden begonnen uitvoerig verslag te doen van de vriendjes die voor mij zijn geweest. Ik begrijp niet waarom ze wil dat ik die dingen weet, wat heeft het voor zin daarover na te denken als het allemaal is terug te brengen tot de zijdes van een muntstuk?  

De ochtend erna roostert ze brood en kookt ze eieren. Terwijl zij in de keuken staat loop ik naar het hok van de duif en vraag haar hoelang dat beest daar al zit. 

‘25 jaar,’ zegt ze lachend. ‘Gek idee hè, dat-ie ouder is dan wij?’

Kijkend naar de duif begrijp ik ineens dat ik weg moet daar. Weg uit het huis, maar vooral weg uit het dorp, uit het land.  

Door het grote raam aan de achterzijde zie ik donkere silhouetten en oplichtende sigarettenkoppen in de achtertuin. Vanuit de schuur klinkt Top 40-muziek. Het huis is leeg.

Zonder iemand gedag te zeggen trek ik mijn jas aan en loop naar buiten. Op de hoek bij de schutting blijf ik even staan luisteren of er niet toevallig net iemand staat te pissen, maar ik hoor alleen het ritselen van bladeren in bomen en het ruizen van de zee achter de duinrand. 

Aan het eind van de straat beginnen de duinen. Voorzichtig open ik de rits van mijn jas. In de kom van mijn handen zet ik de duif in het gras. Als ik wegloop en over mijn schouder kijk heeft hij nog niet bewogen.