illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

‘Oom Bennie heeft zijn been afgebroken,’ vertelde Leroy ‘s ochtends op het schoolplein. Daan verstond hem eerst niet. Als Leroy sprak slikte hij letters in, zodat het klonk als Oom Bennie het-sn-ben-a-brokn. Nadat hij het bericht voor de derde keer hoorde, kon Daan uitmaken wat hij bedoelde. Leroy vertelde vaak over zijn Oom Bennie, vooral positieve dingen: hoeveel koeien hij had, hoeveel land hij bezat en hoeveel bier hij wel niet kon drinken. Als ze vanuit het dorp naar het zwembad fietsten, een tocht van zes kilometer, wees Leroy altijd de weilanden aan die van Oom Bennie waren. Leroy was soms weken achtereen afwezig van school. Eenmaal terug vertelde hij dat hij bij Oom Bennie had gelogeerd. Maar nu was er dus een afgebroken been.

illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

‘Hoe kan dat?’ Daan had Oom Bennie nog nooit gezien, maar hij stelde zich een dikke, grote man voor met zijn linkerbovenbeen nog aan zijn lichaam vast en in zijn rechterhand het onderbeen inclusief voet.
‘Een hakselaar,’ antwoordde Leroy. Hij spuugde op grond. ‘Het been van Oom Bennie zit in de hakselaar.’ Daan wist wat een hakselaar was. Elke herfst zag hij reusachtige machines het maïs hakselen. De brede bek met vlijmscherpe messen sneed de planten onderaan af en spuugde ze er uit de slurf aan de achterkant weer versnipperd uit.
Leroy ging verder: ‘De hakselaar was vastgelopen doordat er een stok tussen zat en toen wou Oom Bennie die los trappen, maar toen ging de hakselaar weer aan.’
‘En toen brak zijn been af?’ vroeg Daan.
‘Ja,’ zei Leroy stellig. Daan keek hem met grote ogen aan. Oom Bennies been was in de tanden van de hakselaar gekomen en was er door de machine weer versnipperd uitgespuugd. Stukjes gehakt been tussen de maïsvezels.

illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

In de pauze was Leroy weer op zijn gebruikelijke plek te vinden: in een grote struik die van binnen hol was, een hut eigenlijk. Dit was zijn winkel. Uit de drankkast van zijn vader stal Leroy elke week kleine flesjes sterke drank die met één slok leeg waren. Het assortiment bestond uit kruidenbitter, jenever, rode wodka en vruchtenlikeur. Daan kreeg vaak een flesje gratis, omdat hij Leroy’s enige vriend was. Leroy was met twee meisjes uit hun klas aan het praten. ‘Oom Bennie heeft zijn been afgebroken.’ De meisjes knikten. Ze behoorden tot het soort meisje dat vriendjes had die op de middelbare school zaten. Leroy vertelde dat het door de hakselaar kwam. De meisjes vroegen of hij nog appellikeur had. Hij verkocht ze voor vijf euro per stuk. De winkel was weer gesloten.
‘Ga je vanmiddag mee naar de bulten,’ vroeg Daan hem.
‘Ja, ik heb nog zes flesjes over.’

Daan kreeg vaak een flesje gratis, omdat hij Leroy’s enige vriend was.

Voordat ze naar de bulten raceten, gingen ze eerst naar Daans huis, waar zijn moeder klaar zat met thee. Leroy dronk geen thee. ‘Thee is voor zieke mensen,’ zei hij altijd. ‘En ik ben niet ziek.’
Toen duidelijk was dat Leroy er genoeg van had om op Daan en zijn thee te wachten, gingen ze naar de bulten. Het verlaten terrein werd omsloten door grote zandbulten die ooit het startsein voor een nieuwe wijk waren geweest. Ze sloten het terrein af van de straat; de andere kant werd begrensd door een bos. Tussen twee bulten door spurtten Leroy en Daan het landje op. Ze sprongen met hun mountainbikes over zelfgemaakte schansen van houten planken en rul zand.
‘Je moet een motorcrosser kiezen. Ik ben Andrew McFarlane,’ zei Leroy. ‘jij moet ook iemand zijn.’ ‘Wie is dat? Ik ken geen motorcrossers. Ik ben wel Lance Armstrong.’

illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

Nadat ze moe waren, Daan van de beklimmingen van denkbeeldige cols en Leroy van grote sprongen op zijn gefantaseerde crossmotor, gingen ze met hun rug tegen de grootste zandberg zitten. Leroy haalde de flesjes uit zijn rugzak en gaf er één aan Daan.
‘Op je lieve mamsie. Proost.’ Ze sloegen de flesjes na elkaar achterover. De alcohol brandde aangenaam in Daans keel. Toen ze op waren begon Leroy: ‘Mc Farlane, Mek Farlaan, Ai am Mek Farlaan.’ Hij stond op en strekte zijn armen voor zich uit, alsof hij een stuur vasthield. ‘Ai am Mek Farlaan.’ Hij danste, terwijl hij deze spreuk prevelde, afgewisseld met een imitatie van het geluid van een crossmotor. Daan lag nog achterover tegen de bult, zijn ogen gesloten. Hij gaapte. Leroy stopte, deed een stap richting Daan en trapte hem in zijn ballen. Daan kromp kermend ineen. ‘Godverdomme man, doe toch eens normaal.’
‘Doe zelf normaal, Ai am Mek Farlaan.’ Leroy pakte zijn fiets en racete weg.

illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

Een week later waren ze weer in hun door de natuur gecreëerde hut. Leroy had goede zaken gedaan: acht flesjes aan hetzelfde meisje verkocht.
‘Ga je weer mee naar de bulten?’
‘Nee, ik ga naar Oom Bennie in het ziekenhuis. Moeder haalt me meteen na school op.’
Daan ging tegen de stam zitten, Leroy zette zich in kleermakerszit tegenover hem. Hij tekende rondjes in het zwarte zand. Daan plukte wat blaadjes en strooide ze in de rondjes. Ze gingen op hun knieën zitten en samen versierden ze de volledige vloer van de hut. Toen ze de bel hoorden, veegde Leroy alles uit.
‘Waarom deed je dat?’
‘Klaar is klaar.’

Tijdens de tekenles zag Daan dat, terwijl Mariël haar potloden uit haar tas pakte, er een flesje appellikeur op de grond viel. Het flesje bleef heel en rolde drie meter door. De juf was bezig stickers uit te delen om na te tekenen. Het flesje stopte voor haar voeten.
‘Van wie is dit!’ schreeuwde ze door het lokaal. Mariël barstte in huilen uit.
‘Mariël, meekomen! Nu!’ De juf verliet met Mariël het lokaal en Daan keek naar zijn vriend aan de andere kant van het lokaal. Leroy was met het puntje van zijn tong uit zijn mond ijverig aan het tekenen. De rest van de klas was iets minder aandachtig met zijn taak bezig: de jongens riepen heen en weer, de meisjes giechelden en smoesden met elkaar. Daan liep naar Leroy.
‘Je bent de lul.’
‘Weet ik,’ zei Leroy terwijl hij verderging met zijn tekening van Tweety.
‘Ben je niet bang?’

Hij zwaaide naar hem, maar Leroy zwaaide niet terug.

Na een half uur kwam de juf terug, zonder Mariël, maar met de directeur. Iedereen in de klas keek van de directeur naar Leroy. De directeur negeerde de rest en liep recht op Leroy af. Met een ruk aan zijn arm trok hij hem van zijn stoel en sleepte hem het lokaal uit. De juf ging door met de tekenles. Om kwart over drie, toen iedereen naar huis mocht, wachtte Daan op het muurtje naast de ingang op Leroy. Hij zag hoe de auto van de moeder van Leroy voor school parkeerde en dat ze naar binnen liep. Om vier uur kwam Leroy aan de hand van zijn moeder naar buiten. Zijn ogen waren rood.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Daan, terwijl hij naast hem ging lopen.
‘As-k ’n touw had, dan knoopte-k mie op.’

illustratie Jan Joost Verhoef bij tekst Joep Harmsen

De volgende dag kwam Leroy niet op school en de dag erna ook niet.
De juf vertelt in de klas dat Leroy naar een andere school gaat. Leroys moeder neemt op als Daan naar Leroys huis belt. Ze zegt dat Leroy niet kan komen spelen, omdat hij ziek is en dat hij daarom ook naar een andere school gaat.
‘Kan ik dan langskomen?’ Dat kan niet.
Ze zucht. Daan vraagt zich af of Leroy nog naar zijn oom in het ziekenhuis is geweest.
‘Heeft Oom Bennie al een houten been?’ Dit keer klinkt er een korte zucht.
‘Oom Bennie?’

Een week later zag Daan Leroy zitten in het busje voor de kinderen van de speciale school. Hij zwaaide naar hem, maar Leroy zwaaide niet terug.
Daan racete naar het braakliggende terrein en spurtte met zijn mountainbike over de bulten. ‘Ai am Mek Farlaan! AI AM MEK FARLAAN!’