Dat de afstand die we voelen niets met de werkelijkheid heeft te maken
of waarom je verder weg voelt nu je terug bent, dan toen je weg was
en nog terug moest komen

I.

Ik beeld me je in: slijkstrepen langs de wangen, klitten in je haar
een Aziatisch jongetje op de schouder en vervaagde henna op je hand
een losse jurk om je lichaam heen, die vaal is van het stof
maar daardoor mooier is geworden
misschien een panorama van besneeuwde bergtoppen als uitzicht.

Hier bouw je kampen, tempels, voor elke herinnering die weg moet
wordt een steen neergelegd, want in tijd wordt alles gravel
opgehoopt, afgebrand, overgelaten aan de wind.

Geen moedertaal meer, want nooit een moeder die de juiste woorden zei.
Geen vaderland, want nooit een vader gehad om bij te landen.

In mijn hoofd zijn er veel mensen om je heen, meer dan je gewoon bent.
Ze spreken verschillende talen, maar na een tijd versta je elkaar.
Zolang er ver weg mensen wachten is er iets dat jullie samenhoudt
als vogels die uitrusten in een boom voor ze verder moeten vliegen.

Nu het blijkt dat je al die tijd al terug thuis bent
dat alleen was vergeten te vertellen aan mij
zoek ik vrede in het gegeven dat ik niet langer
elke steen om moet draaien die jij voor mij neerlegt
niet langer moet meebouwen aan een tempel
die het liefst de leegte laat.

II.

Ik droom soms van je.
Ik droom dat ik weet dat je ergens dichtbij bent, na al die tijd
maar dat we elkaar niet vinden.
En eenmaal dat we elkaar hebben gevonden
moet jij terug weg en begint het allemaal van voor af aan.

Als ik wakker word moet ik eerst beseffen dat onze ontmoeting niet echt was
en daarna hoe lang geleden het is dat ik je in het echt heb gezien.

Ik vertelde je onlangs over deze dromen.
Tussen twee ellenlange stiltes in.
Niet om deze stilte te vullen, wat het ook niet deed
maar om ze verder uit te diepen
wij twee er middenin, opgeslokt of uitgespuugd.
Nochtans waren we al die jaren goed geweest voor de stilte.

Ik beeld me je in: ergens in een vallei met een stoffige iPad op schoot
of in een groezelig internetcafé
terwijl je leest over mijn dromen.

III.

We waren altijd goed geweest voor de stilte. Niet in de stilte of met de stilte, maar voor de stilte.

We bouwden er kampen uit. Twee wapperende zeilen die onmogelijk een gesprek konden sluiten. Jij en ik die toch elke avond de tent terug opzetten, onszelf opvouwden aan elkaars voeten, wie weet waait de storm over.

We bouwden er een huis uit. Een stenen geraamte waartegen de wind opbonkte. Alleen binnenin vonden we genoeg ruimte om de dingen plaats te geven. Als de storm toch kwam was het niet het huis dat ons beschermde, maar wij die rond het huis gingen staan.

Wij waren jarenlang goed geweest voor de stilte, als een vondeling die we opnamen in het gezin, er was plaats. We spraken af om het om te beurt te voeden en uit te laten. Als het bang was mocht het bij me in bed slapen.

Maar een keer ging het mis. Er werd iets gezegd, iets groots en scherps losgelaten, dat de stilte niet verdragen kon. Wij hadden niet geweten hoe fragiel zij was, tot ze gebroken voor ons lag. Hier viel niet langer iets uit te bouwen of liefdevol tegenover te plaatsen. Misschien was het onze fout zoveel eigenschappen aan de stilte toe te dichten.

Jaren later zeg je me dat je zou willen dat je de dingen beter had kunnen duiden. Je zegt me niet welke dingen en je duidt ze niet. De stilte is nooit goed voor ons geweest. Ze knijpt in je keel als je hulp wilt roepen en kruipt in je armen, zelfs als daar al iemand anders lag. Jaren later zal ik je zeggen dat ik het jammer vind dat je nooit over je verlies wou praten, we hadden er nochtans een huis op maat voor gemaakt.

Dan neemt de stilte het over, niet langer de schutting, maar de overgroei.