Nog voordat we op het jaarlijkse jeugdtoernooi verschenen, hadden we al besloten dat de jongens uit Rozendaal niet weer zouden winnen. Hun ouders reden de glanzende sportwagens voorzichtig het modderige parkeerveld op. Met open monden staarden we naar de Jaguars en Mercedessen, waarin de jongens verstopt achter verduisterd glas op de achterbank zaten.
‘Nou?’ Marco zette de motor uit en wees naar een groene sportwagen. ‘Welke is dat?’
Marco was onze leider bij Jong Nederland. We zaten in zijn rammelende tweedeurs, met zijn vieren weggedrukt op de achterbank. Hij droeg altijd sportkleding, ook overdag. Een basketbalbroekje en een wit shirt met vetvlekken precies op de plek waar zijn buik de stof naar buiten duwde. We volgden zijn wijzende vinger, drukten onze gezichten tegen de autoruit.
‘Vast een Japanner. Daewoo?’
‘Nee,’ zei Cliff. ‘Een Fiat of zo. Een Spider.’
Ik probeerde ook een merk te gokken.
‘Misschien… een Maserati?’ zei ik.
De jongens begonnen te lachen. Iemand tikte zijn vinger tegen mijn oor. Ik zag niet wie het was, maar ik voelde mijn huid branden.
‘Echt geen Maserati, sukkel.’
‘Mocht je willen.’
De groene sportwagen, een Alfa Romeo, stopte aan de rand van het erf. Hij stond even stil, hij leek te twijfelen, maar reed toen toch het parkeerveld op. De achterdeuren zwaaiden open. Twee jongens uit Rozendaal stapten voorzichtig om de modderplassen in hun neon-glimmende sportschoenen en voegden zich bij hun groep. Ze droegen allemaal dezelfde trainingspakken, met het logo van een hockeyvereniging in het groot geborduurd op de rug.
‘Kijk dan naar ze!’ riep Pablo. ‘Alleen al hoe ze daar staan.’
Pablo was de dikste van ons. Hij zat naast Marco en nam de hele bijrijdersstoel in beslag, zijn linkerbeen tegen de pook, de elleboog met de brandwond trots uit het raam. Hij droeg de kleren van zijn broers, die op hun beurt weer de kleren van Marco droegen, hun vader. Die dag had hij zelfs zijn vaders werkschoenen aan, vier maten te groot. Tijdens de rit had hij al een paar keer trots op de voorkant geklopt en verteld over de stalen neuzen.
‘Die trainingspakken dan. En zijn haar! Net een meisje.’
‘Wacht maar,’ schreeuwde Boy schel. ‘We zullen ze wel leren!’
Boy was de kleinste van de groep; hij balanceerde half op mijn schoot en half op die van Cliff. Zijn bottige billen sneden in mijn bovenbenen. In zijn rechterwenkbrauw ontbraken twee strepen, als littekens. Hij had het in een film over hooligans gezien en de haren zelf weggeschoren.
‘Ik wil geen gezeik dit jaar.’ Marco drukte zijn duim tegen zijn ene neusgat en snoof met het andere. ‘Luister. Jullie beginnen straks met het sportonderdeel. Daarna gaan jullie het bos in om te survivallen. Is dat duidelijk? En als ik jullie straks kom halen wil ik niets horen over ruzie of vechten, ja? Begrepen?’
Marco bekeek ons via de achteruitkijkspiegel. Hij schreeuwde ook als we wel luisterden. Ik staarde naar de achterkant van de autostoel. Uit het opbergvak in de rugleuning stak een Duitse wegenkaart. Het houten handvat van een hamer.
‘Nou? Begrepen?’
‘Ja,’ mompelde Pablo.
‘Ja, wat?’
‘Ja, papa.’
De bestuurder van de Alfa Romeo startte zijn motor. Hij liet zijn banden slippen, steentjes schoten over het parkeerveld.

Het lag een paar kilometer buiten het dorp, ons clubhuis, achter wat akkers en aan de rand van een bos zo smal dat we tussen de stammen door de andere kant konden zien. Het was een tijdelijk honk dat er inmiddels al jaren stond, gemaakt van goedkope kunststof panelen. We gingen er altijd op donderdagavond naartoe, alleen de jongens, en speelden voetbal op het veld voor het gebouw. Bij slecht weer bleven we binnen en vermaakten ons met bordspellen. Het stelde niet veel voor, Jong Nederland, maar iedereen in het dorp zat erbij. En in de lente werd er een toernooi georganiseerd, elk jaar door een andere gemeente.
‘Vijf tegen vijf. We kunnen ze echt wel hebben. Moet je kijken.’
Pablo gooide zijn vaders werkschoen naar achter en schopte een gat in het gras. Zand en losse grassprieten schoten omhoog. We stonden op het grasveld naast het clubhuis en hadden net de estafette verloren.
‘Probeer dan,’ zei Pablo, ‘kom je niet doorheen. Schop maar.’
Ze vormden een rij. Boy, Cliff, Bart. Om beurten schopten ze op de stalen neus. Na elke trap keken ze of de jongens uit Rozendaal het zagen, of ze zagen hoe hard ze op Pablo’s schoenen konden trappen, maar de jongens uit Rozendaal waren druk bezig met hun scorebord. Al drie jaar op rij hadden ze de gouden beker mee naar huis gekregen. Ze klemden hem achteloos onder de arm, hielden hem verkeerd om vast, aan de sokkel. Wij hadden natuurlijk weleens een medaille gewonnen, maar dat was omdat we mee hadden gedaan. Die kreeg iedereen. Dat telde niet.
‘Jij ook,’ Pablo gaf een stoot tegen mijn schouder. ‘Doe dan!’
Ik deed een paar stappen terug en nam een aanloop. Ik sprong omhoog en trapte zo hard als ik kon op zijn tenen. Pablo bewoog niet, maar de bal van mijn voet kromp krom van de pijn. Ik deed alsof het niets was, ik kneep mijn kaken op elkaar en probeerde te doen alsof ik het niet voelde.
‘Kan je niet harder?’ Pablo veegde het gras van zijn schoen. ‘Mietje.’
Pablo stond bekend als de pestkop van het dorp. Hij gooide tuinkabouters stuk met bakstenen, propte toiletpapier in uitlaatpijpen. Bonsde op deuren en ramen tot de dorpelingen in hun badjassen achter hem aan kwamen. Iedereen in het dorp wist wie hij was. Misschien was dat wel de reden waarom ik zo gehoorzaam achter hem aan liep naar de jongens uit Rozendaal. Ik wist dat de beschuldigende vingers naar hem zouden wijzen.
‘Homo! Hee, jij! Homo!’
Pablo schreeuwde het luid en niet eens in een bepaalde richting. Hij hield zijn hand boven zijn ogen als een speurende jager. De meeste kinderen keken kort vanuit hun ooghoeken en gingen meteen – alsof ze niets hoorden – verder met de sportspellen waar ze mee bezig waren. Alleen een jongen uit Rozendaal stak zijn hoofd omhoog om te kijken waar het geschreeuw vandaan kwam.
‘Ja! Jij daar,’ hij stormde op de jongen af. Balde zijn vingers tot vuisten. ‘Ik zie je wel kijken! Ben je homo of zo?’
We renden trots achter Pablo aan. De jongens uit Rozendaal keken verbaasd op van hun scorebord.
‘Homo? Is daar iets mis mee dan?’
‘Vuile fli… Wacht… wat?’
Pablo’s vuisten werden weer vingers. Dit was niet hoe de jongen uit Rozendaal hoorde te reageren. Hij hoorde het van zich af te gooien, hij hoorde het te ontkennen.
‘Vinden jullie het nog grappig om iemand voor homo uit te schelden?’ De jongen uit Rozendaal krabde zich aan de achterkant van zijn hoofd. ‘Dat is echt niet oké. Dat is echt ouderwets.’
Een jongen met lange haren en een fluorescerende haarband stak zijn hand omhoog. ‘En ík ben homoseksueel, niet Roderick.’
Even dachten we het verkeerd gehoord te hebben. We keken elkaar aan, we begrepen niet dat hij dat zomaar durfde te zeggen. We wisten niet hoe we moesten reageren.
‘Doet er niet toe,’ riep Boy toen. ‘Jullie gaan echt niet winnen dit jaar!’
De jongens uit Rozendaal begonnen te lachen. Ze raapten hun sporttassen van de grond en liepen naar het volgende onderdeel.
‘Dit is maar Jong Nederland,’ riep de jongen met de haarband nog. ‘Dit is gewoon voor de lol. Wij zijn vorige week weer geselecteerd voor het NK.’ En terwijl hij wegliep, wees hij naar het geborduurde hockeyclublogo achter op zijn sportpak.
Op een bepaalde manier was dit nog erger – alsof ze even een middagje mochten rennen en springen en dan weer met de gouden beker naar huis gingen. We hadden hun villawijk gezien, we waren er een keer doorheen gereden met Marco. Tuinen groter dan ons woonblok. Op de opritten oldtimers zonder dak. Ik moest denken aan mijn eigen straat, de rijtjeshuizen dicht tegen elkaar als roddelende vrouwen. Dat we de buren door de muren konden horen. Het schreeuwen dan.
‘We gaan niet winnen door te vechten,’ zei ik. ‘Dan weet iedereen meteen dat wij het waren.’
‘Winnen niet, nee,’ lachte Cliff. Hij had zijn handen in zijn zakken, alsof het hem al niets meer uitmaakte. ‘Maar ik zie jou anders niks bedenken. Als je wilt winnen, doe dan wat.’
Cliff was een jaar ouder dan wij. Wat hij zei deed ertoe, over hem maakten we nooit grappen. Bovendien had Cliff al een keer seks gehad. Of ja… hij had bij Janina Broerse een komkommer naar binnen geduwd. Het was na school gebeurd, in de struiken tussen de gymzaal en de telefoonmast. Op de fiets naar huis had hij de komkommer aan ons laten zien. Aan het uiteinde kleefden dunne witte slierten. Het leek op spinnenweb. Voor onze ogen beet hij een stuk af en slikte het door en sindsdien luisterden we naar alles wat hij zei.
‘We doen het gewoon in het bos,’ zei Cliff. ‘Tijdens het survivallen. Op een plek waar niemand het ziet.’
‘Maar zij zien het dan toch,’ zei ik.
Cliff drukte zijn kin naar voren.
‘Durf je niet te vechten? Hè? Moet je dan huilen?’
‘Tuurlijk niet! Ik ben echt niet bang om te vechten,’ snauwde ik. De rest keek mij afwachtend aan. Ik moest snel iets bedenken. ‘Maar… maar weet je… weet je wat het is… ’
‘Nou?’
‘Nou! Kijk. Als iemand… als iemand een van de onderdelen niet kan doen, dan kunnen ze ook niet de beste score halen, toch? Toch? We moeten er gewoon voor zorgen dat die jongens bepaalde onderdelen van het toernooi niet kunnen uitvoeren, dan wordt er iets gemiddelds voor ze opgeschreven. Een gemiddeld getal.’
‘En?’ antwoordde Cliff. ‘Hoe winnen wij dan?’
‘Maar zij winnen in ieder geval niet.’
‘Ik weet het!’
Boy stak zijn wenkbrauwen omhoog. Hij pakte mij bij mijn schouder vast en gebaarde druk met zijn vingers. We drongen opeen, hielden onze hoofden dicht bij elkaar. Boy sloeg zijn armen als een halve cirkel om ons heen.
‘We moeten de boel… saboteren.’
Dat laatste woord sprak hij langzaam en op fluistertoon uit.
‘Ja!’ herhaalde Pablo trots. ‘Sabotage!’
‘Sst! Stil!’
We keken meteen om ons heen of niemand het gehoord had.

Het kanaalwater stroomde niet, het was bruin en drabbig en strekte zich kaarsrecht uit in beide richtingen. Hier en daar was het heel diep, dat wisten we, er werden oude wasmachines of kapotte koelkasten in geworpen en die kwamen niet meer bovendrijven. Midden boven het water hing het slingertouw. Het was over de tak van een oude lindeboom gegooid en vastgebonden aan de stronk. Aan de andere kant van het water lag het survivalbos.
Cliff haalde zijn vlindermes tevoorschijn. Hij klapte het met een sierlijke zwaai open, liet het een paar keer om zijn vinger draaien. ‘Maar het mag niet knappen, we moeten het niet helemáál doorsnijden.’
‘Dat is toch gevaarlijk,’ zei ik. ‘Iemand zou kunnen vallen.’
Cliff sloeg zich tegen zijn eigen voorhoofd. ‘Dat is toch de bedoeling! Jij wilt toch ook winnen? Of heb je liever dat die jongens uit Rozendaal weer…? Wacht, jij wilde net ook al niet vechten. Jongens, kom eens hier, misschien hebben we wel een verrader in ons midden…’
De jongens ademden geschrokken in en hielden de lucht vast. Ze wachtten zonder iets te zeggen. Mijn ogen gingen paniekerig van gezicht naar gezicht. Ik moest mezelf natuurlijk verdedigen, maar als ik dat te hardvochtig deed… dan was dát weer verdacht. Ik staarde naar het koperkleurige water. Uit de diepte kwamen bubbels omhoog, maar ik kon me niet voorstellen dat er vissen in leefden. Ik haalde mijn hand uit mijn broekzak en hield mijn palm open.
‘Geef dan,’ zei ik. ‘Maar jullie moeten kijken of de kust veilig is.’
Cliff reikte mij het mes aan. Trok het meteen weer terug. ‘Durf je wel echt? Nou?’
Snel pakte ik zijn pols vast. Hij liet het mes in mijn hand vallen. Het voelde koel in mijn klamme palm. Ik hurkte bij de lindeboom en drukte het mes tegen het touw.
‘Komt er iemand?’
Ik keek nerveus naar de jongens. Ze stonden naast elkaar aan de waterkant en schopten op de graszoden van de oever. Sommige braken af en zakten in het kanaal. Het zand spreidde zich onder water uit als een rookwolk.
‘Jongens, komt er iemand?’
‘Jezus,’ zei Pablo zonder op te kijken. ‘Maak je toch niet zo druk.’

Tussen de brandnetels lagen lege bierblikjes, gescheurde banden, roestige stukken metaal. De route door het smalle stuk bos was gemarkeerd met pijlen gedrukt op geplastificeerde vellen, die met nietjes aan de bomen waren bevestigd. Hier en daar was er al een losgeraakt en op de grond gevallen, de rest trokken we er zelf af. Sommige pijlen verstopten we onder bladeren of we begroeven ze in het zand. Wanneer het kon draaiden we ze om, zodat de pijlen de verkeerde kant op wezen.
Nog voordat we bij het volgende onderdeel kwamen hoorden we een schelle kreet. Hij klonk luider en veel dichterbij dan we hadden verwacht. We draaiden ons naar het geluid toe. Ik hield mijn adem in om goed te luisteren. Hij was kort en fel, de gil, hij schoot door het bos en halverwege sloeg de toon over, de stem brak en kraakte. Daarna werd het stil.
‘Is vast die homo,’ zei Pablo, maar niemand lachte.
‘Het water was niet eens koud,’ zei Boy. ‘Toch?’
Cliff kwam uit de struiken tevoorschijn. Hij hield een tak vast met iets aan het uiteinde, een stuk stof, hij hield het trots omhoog. Ik draaide me snel weg van het kanaal, ik was blij om afgeleid te worden.
De string was van zwart katoen, met een kleine roze strik aan de voorzijde. Cliff had hem aan het uiteinde van de stok gedraaid, hij zwaaide de stok heen en weer als een brandende fakkel en we doken weg om hem te ontwijken.
‘Jakkes!’
‘Goor!’
‘Hoelang zou die er al liggen?’
We vonden wel vaker dingen in het bos. Lege verpakkingen. Kapotte schoenen. Condooms ook. Of injectienaalden waarvan we niet zeker wisten of ze echt waren of dat ze er voor de grap waren neergelegd.
‘Wie van jullie durft eraan te ruiken?’
Cliff plukte de string van de stok. Ik probeerde mijn fascinatie ervoor te onderdrukken, keek ernaar met mijn armen over elkaar geslagen, alsof het me niets deed. Cliff nam een stap naar voren en duwde de onderbroek in mijn gezicht. De stof was zo stijf als een oude zweetsok, de kanten randen krasten als schuurpapier. Ik trok mijn hoofd naar achter, maar met mijn handen deed ik niets en stiekem inhaleerde ik. Het rook naar vocht. Naar nat zand.
‘Van wie zou hij zijn?’
Cliff hield de string uitgevouwen voor zijn kruis.
‘Chantal,’ zei Pablo en hij hield zijn handen op de plek waar vrouwen borsten hebben. ‘Je weet wel, van de cafetaria.’
Cliff rekte de stof verder uit. ‘Die is daar toch veel te dik voor.’
‘Niet! Chantal is echt niet dik, dat neem je terug!’
‘Misschien is hij van Marloes,’ zei ik. Marloes was de vriendin van mijn broer. Ze droeg strings die als wichelroedes boven haar broeken uit kwamen. ‘Mijn broer zei dat ze hem hier een keer gepijpt heeft.’
‘Jij weet niet eens wat pijpen betekent.’
‘Welles.’
‘O ja? Zeg dan.’
‘Zou je willen, ja. Dan weet jij het ook!’

Terug bij het clubhuis zagen we dat de andere groepen niet meer op het grasveld stonden, maar op de parkeerplaats. Ze speelden ook niet, ze spraken met zachte stemmen. Een jong meisje gaf een giechelende gil en meteen keek iedereen haar aan. Ze legde haar hand geschrokken op haar eigen mond.
In het gras voor het clubgebouw lagen een trainingsjasje en een shirt. Enkele meisjes stonden er in een cirkel omheen, op enige afstand, alsof de kleren ergens mee besmet waren en ze niet dichterbij durfden te komen. We liepen langs ze en pas toen herkende ik het logo van de hockeyvereniging. De stof was donkerder dan normaal, hij glom van het vocht.
Tegen de ramen van het clubhuis hingen een paar kinderen, ze stonden op hun tenen en trokken zich aan de vensterbank omhoog om naar binnen te kijken. We duwden ze aan de kant en drukten onze gezichten tegen het vergeelde plexiglas.
Het was de jongen uit Rozendaal, de jongen met de haarband. Hij zat op een houten uitklaptafel naast de koelkast. Droeg alleen een druppelende trainingsbroek, verder niets. Ik kon zijn ribben op en neer zien gaan. Zijn huid was bleek, groenig zelfs, maar dat kon ook aan het glas liggen. In zijn armen hield hij een emmer. Hij keek naar het raam en ik zag slierten speeksel aan zijn kin hangen. Net toen hij oogcontact maakte draaide hij zijn hoofd verbeten weg. Hij begon te hoesten; lange, brokkelende stoten, alsof er iets opborrelde uit zijn keel.
Een van de kinderen naast ons zei dat de jongen astma had. Dat hij in het water was gevallen en een aanval had gekregen.
De jongen boog zich naar de emmer, geelgroen kwijl sijpelde uit zijn mondhoeken naar buiten. Hij spuugde. Zijn teamgenoten stonden om hem heen en in plaats van hem uit te lachen, legden ze hun handen op zijn blote rug en aaiden hem. Een van zijn teamgenoten had een rol wc-papier vast. Hij scheurde er een paar vellen af en veegde het speeksel voorzichtig van zijn kin. Het verbaasde me, dat ze hem zo hielpen.

Marco tikte met zijn trouwring op de versnellingspook. We zaten weer met zijn vieren op de achterbank, ik weggedrukt tegen het rechterraam met Boy op schoot. Het was snel gedaan, de prijsuitreiking. De gouden beker ging naar een groep meisjes die allemaal roze kleren droegen. Marco klemde zijn vingers om het krakende leer van de pook en keek in de achteruitkijkspiegel.
‘Ik weet dat jullie hier iets mee te maken hebben gehad,’ begon hij. Zijn voorhoofd was rood en glom van het zweet. ‘Maar… Geen woord. Hebben jullie dat begrepen? Geen. Woord.’
We snapten het niet. We keken hem verbaasd aan.
‘Zijn ouders zijn gebeld, de ouders van die Tim. Of Timotheus.’ Hij articuleerde de naam schertsend. ‘Die vroegen meteen wie er verantwoordelijk was en… Nou, ja… Ze komen hem zo halen, maar ze hadden het ook over een schadevergoeding en… Weet je, het zijn gewoon van die rijkelui, snappen jullie? Kakkers. In ieder geval. Jullie zeggen hier nooit meer iets over. Nooit. Is dat duidelijk? Ja?’
We lieten onze hoofden gehoorzaam zakken.
‘En jij gaat een maand de deur niet uit. Naar school en naar huis…’
‘Maar pap!’
Marco drukte zijn onderkaak naar voren en hield zijn vuist dreigend naar achter, alsof hij ging slaan. Pablo’s bovenlichaam schoot opzij, hij verstopte zijn hoofd tussen zijn schouders.
We namen de korte route naar huis, over een veldweg waarvan het asfalt al jaren gebroken was. Soms moest Marco remmen om uit te wijken voor een kuil. De ramen stonden open, wind kolkte door de auto. Het verbaasde me dat we geen straf kregen. Dat Marco onze ouders niet ging bellen.
Een paar keer schudde hij zijn stuur speels heen en weer, alsof hij de controle verloor, maar we reageerden er niet op en hij stopte er weer mee.
Cliff haalde de string uit zijn broekzak. Hij liet hem voor mijn ogen bungelen, als een cadeau. Boy schoof naar de top van mijn knieën, hij maakte ruimte. Ik pakte de string vast. Mijn vingers gleden langs de randen. Aan de binnenkant was de stof nog harder. Schimmelig zelfs. Boy hing zijn hoofd door het raam naar buiten. In de hoek zat een gapende Bart.
‘Hebben jullie al gehoord van die potloodventer?’
Het duurde even voordat iemand op Pablo reageerde. Hij klikte zijn riem los en draaide zich naar de achterbank. Het verbaasde me hoe opgewekt hij opeens klonk. Ik dacht dat dat niet zou mogen, na wat er gebeurd was.
‘Er was toch zo’n man die naast scholieren ging rijden met zijn auto. En dan bleek hij naakt te zijn. Hand op zijn pik.’
Hij leek alles van die middag alweer vergeten te zijn. Ik vroeg mij af hoe hij dat deed.
‘Moet je horen, laatst deed hij dat dus bij mijn nichtje, Bregje. Die kennen jullie wel, van het Jagershof. Ik zeg het je, toen onze Ricardo dat hoorde…’ Hij floot. Ricardo was zijn oudere broer. ‘Die heeft haar meteen meegenomen naar de plek waar het gebeurde, ze moest precies zeggen waar. En wat voor een auto het was. Het was richting de hei, je weet wel, langs dat fietspad waar ze die speeltuin aan het slopen zijn. En weet je wat Ricardo deed? Die ging daar gewoon de hele middag in de struiken zitten wachten tot die man voorbijkwam.’
‘De hele middag?’ vroeg Cliff.
‘Ja, of na schooltijd, daar gaat het niet om. Luister, onze Rico wilde eigenlijk al naar huis gaan, ik bedoel, het was vier uur geweest, alle scholieren waren al thuis, maar toen kwamen nog de kinderen die moesten nablijven. En ja, hoor! Een grijze Toyota, een Duitser ook nog. Rico er meteen achteraan op zijn brommer. Bleek dat die man zijn riem om had, geloof je dat? Helemaal naakt, maar wel zijn riem om.’
‘Je liegt,’ zei Cliff.
‘Echt! Toch pap? Zeg dan.’
Marco klemde zijn vingers om het stuur en keek zijn zoon kwaad aan.
‘Moet je Rico anders maar vragen,’ ging Pablo verder. ‘Jullie weten dat dat ding van hem makkelijk de honderd haalt. Die vent woonde net over de grens, in dat kloostergehucht. Onze Rico heeft hem naar zijn huis gevolgd. Daarna wat vrienden gebeld. Gezegd dat ze de luchtbuks moesten meenemen. En de honkbalknuppel.’
‘Hou toch op,’ zei Boy. ‘Dit verzin je gewoon.’
‘Ik zweer het!’
Pablo schraapte zijn keel. Hij drukte zijn vingers tegen zijn mondhoeken en spuugde een klodder het venster uit. Ik voelde een paar spetters tegen mijn wang slaan. Met de string veegde ik ze van mijn gezicht.
‘Hij leeft nog wel, toch?’ vroeg ik. ‘Die man?’
‘Tuurlijk,’ zei Pablo. ‘Maar die gaat zich hier niet meer laten zien.’
‘Wat is er met hem gebeurd dan? Hij heeft toch geen pijn?’
‘Ach, jij bent niet goed bij je hoofd. Wat maakt jou het nou uit hoe het met die vent gaat? Je kent hem toch niet? Had hij maar niet zo’n viezerik moeten zijn.’
Pablo draaide zich weer naar voren, stak zijn elleboog naar buiten. Niemand zei iets. Ik bekeek de string. De stof kraakte toen ik hem uitrekte. Ik vouwde hem binnenstebuiten. Aan de achterkant zat het restant van een afgeknipt label. Met mijn nagel wiggelde ik het witte stukje heen en weer. Als we het er nooit meer over hadden, dacht ik, dan was het alsof het niet gebeurd was. Dan had ik er ook niets meer mee te maken, want het was nooit gebeurd. Zo simpel was het. Ik drukte de string samen tot een kleine bol en klemde mijn vingers strak om de stof. Ik kneep zo hard als ik kon.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik tegen Pablo. ‘Wat maakt mij het ook uit.’
Het voelde alsof ik een plek op mijn huid ontdekte waar eelt was verschenen zonder dat ik het gemerkt had. Eerst was de huid nog zacht, maar opeens was het er. Dat harde.
‘Linksvoor.’
Marco wees op een auto die aan de andere kant van de akkers reed. De rode motorkap reflecteerde het zonlicht.
‘BMW!’
‘Ferrari!’
‘Wat, hier? Echt niet.’
‘Misschien is hij op weg naar Duitsland. Daar mag je zo hard rijden als je wil.’
‘Nee,’ zei Marco, ‘een Ferrari was het niet.’
‘Welk merk was het dan?’ vroegen we. ‘Marco?’
Marco klikte zijn knipperlicht aan en sloeg rechts af het dorp in.
‘Geen idee. Dacht dat jullie het wel wisten.’