Het was vroeg in de ochtend toen ze me meenamen. Het licht op de slaapzaal ging aan en ze zeiden dat ik nu in goede handen was, dat alles goed zou komen en dat ik me snel weer goed zou voelen. Vertrouw nooit mensen die het woord goed in de mond nemen alsof het een stuk kauwgom is. Ze hielpen me overeind en ondersteunden me de trap af. Nog heel even, zeiden ze.
Mijn nieuwe bed staat in een ziekenhuiskamer en wordt afgeschermd door een gordijn. Met moeite draai ik mijn hoofd en kijk ik door een kier de kamer in. In een kooi staat een varken. Een dokter inspecteert het dier en maakt een notitie. Het gordijn gaat open en een verpleger zegt dat ik geluk heb: dokter Nagelmann is de beste van Europa. Hij is een Zwitser. De Zwitser klopt het varken op zijn rug en gunt me een bemoedigend knikje. De verpleger geeft me een glas water met een rietje. Ik moet nuchter blijven, zegt hij. En maak je verder vooral geen zorgen: harttransplantaties zijn dokter Nagelmanns specialiteit.
De volgende ochtend rijden ze me de operatiekamer in. Dokter Nagelmann vraagt om een scalpel en het klinkt alsof een volle bestekla wordt opengetrokken. Iemand zet een slang op mijn mond en vraagt of ik tot tien wil tellen. Ik sluit mijn ogen en in de verte rinkelt een bel, steeds luider. Het is mijn deurbel. Het regende die dag dat ze bij mij op de galerij stonden, drie mannen in uniform.
‘Meneer Petterson?’ vroeg de kortste van het stel. Hij knikte opgewekt: ‘Dat bent u, toch?’
Ik bleef in de deuropening staan en klemde de afstandsbediening vast. Een scherpe pijn schoot door mijn borst om er als een koude steen te blijven liggen.
‘We waren net bij uw werk,’ vervolgde hij. ‘Uw collega’s hebben u al een tijdje niet gezien. Mogen we binnenkomen?’
Nog voor ik kans zag de deur dicht te duwen stonden ze in de woonkamer en knipten ze het licht aan. Op TV was een documentaire bezig over onderzeeboten. Een van de uniformen liep met een koffer mijn slaapkamer in waar hij mijn shirts netjes begon op te vouwen, een ander trok zijn laarzen uit en betrad met een toilettas de badkamer. De kleine stapte op mij af, waarop ik de afstandsbediening naar hem uitstak. Ik drukte op de uitknop. Het onderzeeleven verdween.
‘Uw handen,’ zei hij met een vaderlijke bezorgdheid. Hij pakte mijn handen vast om ze goed te kunnen bestuderen. Het was lang geleden dat iemand ze had vastgehouden. Een warmte golfde door mijn lichaam. ‘Ze trillen helemaal. Daar kunt u toch geen raamwerk meer mee schilderen?’
‘Het is tijdelijk,’ probeerde ik. De dagen ervoor had ik ook op de bank voor de TV doorgebracht. Er was een themaweek rond het leven onder zee. Telkens als ik naar de koelkast liep om iets te pakken duizelde het me en werd de pijn in mijn borst heviger; mijn vingertoppen kouder. ‘Het gaat al stukken beter,’ loog ik. ‘Geef me nog een paar dagen, dan kan ik weer aan het werk.’
‘Meneer Petterson,’ zuchtte de man. ‘Of mogen we Johannes zeggen? We zijn hier om u te helpen, dat vindt u toch zeker wel fijn?’ De man liet zijn blik op mij rusten. Het was lang geleden dat iemand zijn blik op mij liet rusten. Meestal stuiterde hij direct een andere kant op.
‘Niemand noemt me Johannes,’ antwoordde ik.
‘Wij gaan u helpen om beter te worden: straks bent u weer een sterke man. En daarmee helpt u ons. Elkaar helpen, dat is toch iets goeds?’
Bij dat laatste woord schoot de steen in mijn borst los en landde hij met een harde plons in mijn maag. Ik verbeet de pijn in mijn wangen. De toppen van mijn vingers tintelden, daar waar de man net in had geknepen. Ik verstijfde.
‘We zijn uw vrienden,’ zei de man en hij plukte de afstandsbediening tussen mijn vingers vandaan. ‘Vrienden met goed nieuws.’
Wanneer ik bijkom ligt in de kooi alleen nog wat hooi. De verpleger biedt me dit keer een knijppakje sinaasappelsap aan en een yoghurtje. Hij zegt me dat ik een held ben. Waar is het varken? is de eerste vraag die in mij opkomt. Die is ook een held, antwoordt dokter Nagelmann wanneer hij binnenloopt met in zijn hand zijn notitieblok.
‘Wat hebben jullie met hem gedaan?’ vraag ik.
‘Koteletten,’ antwoordt Nagelmann en hij luistert naar mijn hart. De verpleger vult aan: ‘Het zou verkeerd zijn om niet volledig gebruik te maken van het dier. Hij is in de beste omstandigheden grootgebracht.’
Hij is er in ieder geval niet in geëindigd. Van varkens weet ik drie dingen: ze voelen angst, ze hebben lange orgasmes en aan het eind van hun leven worden ze verdronken in een bak kokend water.
‘Nou ja, volledig,’ verbetert dokter Nagelmann hem en hij draait de monitor mijn kant op: ‘het is jammer dat we zo’n lever niet kunnen inbrengen. Hetzelfde geldt voor de nieren.’ Hij tikt tegen het scherm: ‘Zo’n hart daarentegen: wat zit daar een power in. Onvoorstelbaar. En dat straalt af op de vitaliteit van uw andere organen. U zult zien, aan het einde van het programma zijn alle waarden weer pico bello.’
Ze hebben toch gelijk: een week na de transplantatie kan ik inderdaad zeggen dat ik me goed voel. Het lukt me op eigen kracht uit bed te komen. Ik kan zonder trillen mijn vingers strekken en een vuist maken. Alleen mijn borst doet nog pijn, maar dat trekt wel weg, zegt dokter Nagelmann. Voor de spiegel zie ik een groot litteken zitten, dat me eerlijk gezegd helemaal niet verkeerd staat. Ik leg er mijn hand op. Mijn nieuwe varkenshart slaat als een pauke. Nog een week later kan ik weer vrij ademhalen en mag ik zelfstandig naar buiten. Met vastere stappen dan ik maanden heb gezet loop ik de tuin in, tot het hek waar de verpleger met een vrouwelijke collega staat te roken. Ze glimlacht naar me. Haar ogen zijn grijs en vriendelijk. Ze laat haar blik op me rusten en glijdt traag af naar mijn borst. Ik draag een dikke jas, ze kijkt er dwars doorheen.
‘U moet meneer Petterson zijn,’ zegt ze als ze weer opkijkt. ‘Of mag ik Johannes zeggen?’
Ik heb zin om mijn jas uit te trekken, haar hand te pakken en die op mijn litteken te leggen.
‘Ik zal u zo uw nieuwe kamer laten zien,’ vervolgt ze. ‘Er staat een tv in. Met documentaires, daar houdt u toch van?’
Op de eettafel staat een vaas met witte bloemen en een witte doos met daarop een sticker waar WELKOMSTPAKKET op geschreven staat. Erin zitten strips pillen die ik bij mijn ontbijt moet nemen. De groene zijn ter onderdrukking van mijn immuunsysteem. Het zou namelijk kunnen dat mijn lichaam het vreemde orgaan in mijn borst wil afstoten. De rode pillen zijn om te ontspannen. Het kan best intimiderend zijn, zo’n nieuwe omgeving.
‘Als er iets is, roept u maar,’ zegt de verpleegster en ze vertrekt.
Ik neem direct drie rode pillen in.
Er wordt voor me gekookt. De kok maakt mijn lievelings: paella met vis en kip. Als ik ’s nachts trek heb, moet ik een nummer bellen en komen ze naar mijn kamer. Ze pellen de sinaasappels voor me. Alleen het beste is goed genoeg, verzekeren ze me. Ik ontdek een hernieuwde liefde voor venkel en voor zure room. Eigenlijk voor alles wat lekker ruikt als je het tegen je neus drukt. Wanneer ik alleen op mijn kamer ben wrijf ik de room over mijn gezicht. Een keer per week krijg ik een glas rode wijn en een stuk kaas. Ik laat de camembert op mijn buik druipen. In bed kijk ik de documentaires die ze me gaven. Behaarde mannen zwemmen baantjes in een overdekt zwembad. Vrouwen met ronde wangen lachen in de camera. Gezinnen liggen languit op kleedjes in groene weiden. Ze wachten op iemand. Op iets. De stem van dokter Nagelmann zegt dat ze wachten op mij. Ik moet ze niet teleurstellen. Ik moet sterk zijn, oefeningen doen en mijn pillen innemen. Ik moet een held zijn. Zo gaat het hier elke dag. Er zijn genoeg films om mij weken zoet te houden. Genoeg rode pillen om de dagen mee te vullen. Genoeg maaltijden om niet meer aan thuis te denken.
De verpleegster verschijnt in de deuropening. Ze neemt me op en zegt dat dokter Nagelmann verheugd zal zijn. Zonder achterom te kijken brengt ze me naar dezelfde kamer als voor de operatie. Dit keer leidt ze me naar een ander bed. Nu pas merk ik dat de kamer eigenlijk een lange gang is. Er staat een hele rij bedden met gordijnen. Ertegenover staan stretchers zoals die waar ik nu op lig. Verder staan er kooien. Heel veel kooien. Ze zijn akelig leeg. Ik wil overeind komen, maar de verpleegster duwt me terug het kussen in. Ze glimlacht naar me, haar grijze ogen gloeien op onder het tl-licht. Bij het gordijn tegenover mij kan ik door een kier kijken. Een jonge vrouw met een gele waas over haar gezicht kijkt glazig terug. Dokter Nagelmann buigt over me heen. Hij schijnt in mijn ogen en luistert naar mijn hart. Hij knijpt in mijn buik en monstert de huidplooien. U bent iets te zwaar, zegt hij. Verder zien de tests er goed uit. Alles is netjes binnen de waarden. Nieren zijn weer goed. Leverfunctie is beter dan ooit. Precies op tijd voor de overdracht. Hij klopt me op mijn schouder en zegt:
‘Straks bent u een nog grotere held.’
Ik heb dokter Nagelmann niet teleurgesteld. Toch besluipt mij het idee dat er boven mij een bak kokend water hangt, klaar om over mij uitgestort te worden. Geen berg rode pillen kan daar verandering aan brengen. Ik wil naar huis, terug de diepzeewereld in. Ik verlang naar het ijskoude water van de Barentszzee.
‘Bent u er klaar voor?’ vraagt hij. Zijn ogen fonkelen. Mijn tong ligt zwaar in mijn mond, mijn benen zakken weg in het matras en in mijn arm zit al een infuus.
‘Mevrouw in ieder geval wel,’ vervolgt hij. ‘Ze is zeer dankbaar voor uw bereidwilligheid.’
Naast haar bed staat een glas water met een rietje. De verpleegster rijdt me weg, de gang uit en gunt me een bemoedigend knikje.