Ik was een oude hond tot ik bedacht net zo goed
een dichter te kunnen zijn, of een kleine jongen
die prima precies het verschil wist tussen a en b

ik was een teakhouten tafel tot ik me in de sofa
verplaatste en bij haar bleef. We leefden nog
lang en tot we het zat werden gelukkig, al die
hoopvolle, ijdele, verheugde, verkapt zelfmoord-
lustige en oververmoeide mensen de hele tijd.

We werden een worm aan de haak en pasten
voor die rol, als de maat vol is, is de maat vol
we poetsten terwijl op de achtergrond de band
halleluja speelde de plaat en vlogen over de daken
van een voor de gelegenheid geheel vernieuwde
stad de horizon tegemoet, we vlogen geestdriftig
tot het onderscheid tussen ons en de horizon
verdween, we werden één met alles wat zich netjes
buiten het blikveld bevond, er ontstond een luid
zoemen onder mijn huid dat me beviel tot ik snapte
dat ik een dar geworden was, een natuurgetrouw dar-
telend mannetje, een gewillig bomgordeltorsend
zaaddragend diertje in dienst van de eeuwige
voortzetting van soorten, het werd de hoogste tijd

ik werd een tandwiel in de kettingkast, een schakel
van de ketting, een druppel van de olie die de wielen
draaien liet, de wielen die de fiets hebben gedragen
naar de laatste kus met het chassis, ik was niets

en steeg met de andere secondekort geboren vonken
op tot aan de donkere en afgekoelde wolken, we
verdampten en daalden even later weer als druppels
op de rug van een hinde die voor de hologige van honger
vertrokken jagers bij een kansloze rotspartij schuilde neer

we werden de jagers, we werden hun vrouwen, we werden
hun dochters die zich terwijl de band halleluja speelde
op de achtergrond lieten ontmaagden door laaggeschoolde
fietsjongens, dorpsdarren, waardeloze pukkelruggen, we
werden ook hen en hun radeloos huilende moeders en de

van pijn vertrokken vaders, we vertrokken van het hopeloze
oosten naar de beloftes verderop, we klopten onze kompassen
en het noodlot op, we denderden enthousiast van teekrijke
heuveltoppen over teekrijke heuvelruggen in de teekrijke
armen van de riviervallei, we zwaaiden onze meest kans-
rijke zonen aan de oevers uit, we werden als imbecielen
zwaaiend onze minst mislukte zonen zelf, we voeren
over het bloed van onze broeders naar het westen, ergens
in de verte lagen de mannen die we worden moesten al
op onze thuiskomst te wachten, spreidden de vrouwen
die we gingen bevruchten hun vale lakens al, we konden
hooguit hopen dat ze op onze moeders zouden lijken, sterk

haar en sterke tanden, als een hond, moe en nerveus, legde
ik mijn schoot tegen haar kont aan, drukte ik mijn tanden
in haar nek, we schommelden als godverdomde bootjes en

de morgen kwam en de morgen ging, en de middag kwam
en we hoorden de buurman de tere tulpen in zijn tuintje onder-
kotsen en we dronken veel veel water, probeerden veel veel
van de herinnering aan elkaar te houden, werden zeeziek

terwijl de band halleluja speelde en wij ouder werden
en lichamen achterlieten en lichamen opnamen, en zo
ongeveer kwam ik met mijn hoofd op je schouders
terecht. We leven nog, alles wat je denkt, alles wat
je wilt, kunnen we wat mij betreft nu nog worden.

illustratie Nina Roos bij tekst Thomas Mohlmann voor Tijdschrift Ei