Ik ben toch niet voor niets homo?

‘Waarom geen aids?’ vroeg ik hem. Hij keek me onbegrijpelijk aan, dus ik vervolgde ‘Ik ben toch niet voor niets homo? En daar valt tenminste mee te leven.’ Alles was wit. Pijnlijk wit. Waardoor de ruimte een ongezellige uitstraling had, alsof er niet in werd geleefd, hoogstens in gestorven. De jas van de man voor mij was net zo onaangenaam wit als de muren en de grond. Alsof ook hij niet vaak te maken had met het leven.
Ik staarde naar buiten door het enige raam van de kamer. Het raam was klein maar opvallend, omdat het de enige bron van kleur was. Gek, dacht ik bij mezelf, normaal was het vaak daarbuiten pijnlijk. De man was aan het uitleggen hoe de komende en laatste paar maanden eruit zouden gaan zien. Ik luisterde, benieuwd of hij over een prins en wakker kussen zou beginnen.
De hoop was opgegeven, maar dat was ook het geval bij de giftige appel en het spinnewiel. Toen dat niet kwam onderbrak ik hem weer: ‘Of diabetes. Dat had mij ook niet verbaasd.’ Ik glimlachte naar de veel te intelligente man voor mij. ‘Korsakov, ook prima. Ik houd van lekkere wijn.’ Mijn blik ging weer naar buiten en dacht ineens aan Willem. Die hield ook van lekkere wijn.

illustratie Joren Joshua bij tekst Pim Lammers
‘Ik ben een heer,’ vertelde Willem mij tijdens onze eerste ontmoeting. ‘Daarom wil ik altijd dit drinken. ’Willem pakte de duurste fles.‘Maar aangezien ik na twee glazen het toch niet meer proef,’ vervolgde Willem terwijl hij de duurste fles weer terugzette, ‘koop ik altijd deze.’ Hij stopte zes flessen van de goedkoopste wijn in zijn tas. Ik hield mijn mond en keek naar hoe de oude man de flessen wijn in zijn tas liet verdwijnen. 
Een heer was Willem zeker, merkte ik, terwijl ik achter hem aan de supermarkt uitliep. Hij liep haastig maar gecontroleerd tussen de mensen door en even leek het alsof hij tussen de passanten zou verdwijnen. Gelukkig wapperde zijn lange bruine herenjas achter hem aan, anders was ik hem waarschijnlijk uit het oog verloren. Na tien minuten stopte Willem voor de deur van een groot, vervallen flatgebouw. Heel even vroeg ik me af of het wel verstandig was. Willem had na de zes flessen in zijn tas gestopt te hebben, er nog een gepakt. Die fles had hij aan mij gegeven en gezegd: ‘Kom.’ Ik ging nooit met oude mannen mee. Dat had ik mijn moeder jaren daarvoor al beloofd en ik had mij tot dan toe netjes aan die belofte gehouden. Maar ‘niet met vreemde mannen meegaan’ gold niet voor Willem. Willem was vreemd, dat wel, maar anders vreemd.
Mijn nieuwsgierigheid won het van de twijfel. En zo vond ik mijzelf op die zondagmiddag terug in het appartement van Willem. Zo vervallen als de buitenkant, was ook de binnenkant. Willem zag dat niet, vertelde hij mij. Twee jaar geleden had hij het appartement voor het laatst schoongemaakt. Daarna was Willem ermee gestopt. Zowel met het schoonmaken als met leven. Niet dat Willem dood was, hij was gewoon gestopt. Had een punt achter zijn vorige leven gezet en het ingeruild voor zijn nieuwe leven.
Toen ik acht jaar oud was, voelde ik de drang om politieagent te worden. Ze mochten in mijn ogen alles zelf bepalen. Natuurlijk besefte ik op die leeftijd dat God uiteindelijk de échte baas was. Er was op dat moment voor mij nog maar één God en ik dacht dat ik dat niet kon worden. Hoe graag ik dat ook wilde. Ik antwoordde vroeger dan ook altijd braaf dat ik later bij de politie zou gaan. Tegenwoordig vraagt niemand mij meer naar mijn toekomstbeeld.

Hij zag het 111 pagina’s van tevoren aankomen.

‘Ja, het leven moet soms zwaar zijn.’ Willems stem had een trilling. Onlangs had Willem zijn moeder verloren. Dat was wel moeilijk, zo vertelde Willem aan mij. Maar het was minder zwaar dan drie jaar daarvoor, toen ze stierf aan een auto-ongeluk. Dit keer zag hij het 111 pagina’s van tevoren aan komen, omdat een man in een pijnlijk witte jas het had aangekondigd. Kanker, de soort met uitzaaiingen. Willem had haar voor het einde alles kunnen vertellen en vragen. Alles wat hij eerder niet kon en daardoor niet gedaan had.
Want Willem bepaalde. Hij besliste wat er gebeurde. Daar waar God steken had laten vallen, fouten had gemaakt en zaken niet had voorzien, nam Willem het van hem over. Hij was God over zijn eigen leven, wat hij verdomde goed deed. Niet alleen in zijn verhalen, maar ook in zijn hoofd was Willem levendiger dan ooit.
Afgelopen zondag had Willem een berg beklommen. De grootste ter wereld. De naam wist Willem niet, de atlas had hij gebruikt om de houtkachel aan te krijgen. Het was een zware tocht die precies 256 pagina’s duurde. ’s Nachts schreef hij verder, hij probeerde wel te slapen, maar moest de tocht afmaken. Het was spannend. Willem was even bang geweest dat hij nooit meer zou slapen, maar ondanks dat genoot hij.
Ik zat er uiteindelijk een paar uur, die zondagmiddag in Willems donkere kamer. In die uren was Willem aan het vertellen over wat hij beleefde. Of hij liet het mij lezen. Ik wist dat mensen weleens hun gevoelens van zich afschreven als ze ergens mee zaten. Maar als je je eigen leven al opschrijft, hoe kun je dan nog je gevoelens kwijtraken? Misschien was Willem daarom aan het woord.
Willem glimlachte naar mij terwijl hij vertelde dat hij al twee jaar op zijn kamer zat. Alleen voor de wijn ging Willem naar buiten. Eens in de twee dagen, want het ging altijd sneller op dan Willem doorhad. Verder had Willem zich afgesloten. Het enige spoor van de buitenwereld dat te bekennen was, was een klein streepje licht, dat door de kier van de met kranten afgeplakte ramen de kamer binnendrong. Ramen waren afleidend, had Willem gezegd. Dat wat zich daarbuiten afspeelt, dat doet alleen maar pijn. Elke dag zat Willem daar te schrijven. Uren achter elkaar zodat hij zoveel mogelijk kon leven.
Doornroosje was mijn lievelingsverhaal. Maar eigenlijk vond ik alle sprookjes leuk. Als zesjarig kind moest mijn moeder het daarom elke avond voorlezen. Ik kon pas rustig slapen als ze de laatste zin had uitgesproken. Dat waren de fijnste woorden die ik ooit had gehoord. De laatste zin die bij ieder sprookje hetzelfde was, maar nooit minder mooi.

illustratie Joren Joshua bij tekst Pim Lammers

Al 116.993 en een halve pagina leefde Willem zoals hij dat zelf wilde. Willem werd niet achterna gezeten door achterstallige rekeningen. Hij had ook geen last van verslavingen. Hij hoefde zich geen zorgen te maken of zijn vrouw nog van hem hield en hij wist waar hij wilde eindigen. Willem was nergens en van niemand afhankelijk. Misschien van de goedkope wijn, maar dat kon niet erg zijn. Na twee glazen proefde hij er toch niets meer van.
Het leek alsof Willem het zelf niet doorhad. Niet doorhad dat hij alles verzon en dat de mensen en gebeurtenissen die hij beschreef niet bestonden. Zoals zijn vrouw, met haar onvoorwaardelijke liefde en de eigenschap dat ze altijd zei wat Willem wilde horen. Zelfs het kassameisje, dat altijd vriendelijk was en naar hem knipoogde. Nee, in de buitenwereld kwamen ze niet voor. Willem had niet dezelfde eigenschap als zijn vrouw, waardoor hij te weinig ‘ik houd van jou’ had gezegd. Ze had hem daarom twee jaar geleden afhankelijk gemaakt van de goedkope wijn en zijn opschrijfboekje. Ook het kassameisje was anders dan Willem wilde. Ze was onaardig of afwezig en vaak kon er nog geen knipoog of een simpele ‘fijne dag’ vanaf.

‘Ik bepaal dat ik leef, dat die laatste zin nog ver weg is.’

Vlak voordat ik weg ging, vroeg ik Willem of hij het echte leven niet miste. Dat had ik niet moeten doen.
‘Ik leef toch? Sta ik nu voor je of ik lig ik drie meter onder de grond? Zweef ik, verdeeld over miljoenen stofdeeltjes ergens over de Noordzee of kijk jij mij nu aan? Is er al een feest geweest, met slappe koffie en vieze plakken cake, waarna een man die mij niet kent vertelt over wat voor bijzondere persoonlijkheid ik wel niet had. Nou, die heb ik nog steeds!’ Ik zweeg en voelde Willems onzekerheid verborgen onder zijn boze woorden. ‘Ik vertel over mijn belevenissen, dat wat ik wil meemaken. Dat is echt, dat voel ik! Dat maakt mij niet dood. Ik wil dat ik leef en dus leef ik. Op mijn eigen manier. Tot en met de laatste zin en de allerlaatste bladzijde beslis ik wat er gebeurt.’ Hij keek mij even doordringend aan. ‘Ik bepaal dat ik leef, dat die laatste zin nog ver weg is. Dat neemt niemand van mij af.’
Waarschijnlijk wist Willem het dondersgoed. Was hij bewust van zijn gespeelde naïviteit. Dat wanneer hij schreef, hij geen waarheid schreef. Die bewuste zondagmiddag met Willem voelde ik medelijden. Maar nu ik eraan terugdenk, twee jaar later, voel ik jaloezie. Nog nooit ben ik zo jaloers geweest op iemand. Willem voelde wat hij schreef. Als iets aIs waarheid voelt, is het dan nog een leugen te noemen?

Wachtend op het perron bij het horen van een naderende trein, sta ik steeds voor een dilemma. Ik heb het vooral bij een grote goederentrein, die niet afremt omdat zijn bestemming verderop is. Dan denk ik wel eens na over wat er zal gebeuren als ik een stap teveel naar voren doe. Een stap teveel die mij zal doen vallen, waarna het naderende geweld mij mee zal nemen op zijn tocht naar de tweehonderd kilometer verderop liggende bestemming. Maar ik kom er niet uit. Het dilemma waarbij ik een keuze moet maken tussen twee dingen. Mijn recht en wil om zelf over mijn einde te bepalen en de langdurige periode vol onbegrip. De periode die zal duren totdat mijn vader weer een grapje zal maken en mijn moeder daar weer om zal lachen.
Ik vraag me af wie er gaat huilen en wie er een paar dagen later een zwart omrande envelop zal aantreffen in de brievenbus.

Ik neem een slok van de wijn voor me. Het was de goedkoopste, maar dat had ik niet meer door na twee glazen. Hoe meer ik dronk, hoe makkelijker het beleven en leven gaat. Ik ben nog maar net begonnen, maar weet mijn einde al. Ik besef dat die laatste zin eerder zal komen dan de 116.993 en een halve pagina van Willem, maar het zal lang en gelukkig zijn. En net zoals bij Doornroosje, zal het ook zo voelen.
Nee. Verdomme, nee! Ze gaven mij steeds water of een ander smakeloos drankje terwijl ik vroeg om wijn. Dat was toch niet teveel gevraagd? Het was de goedkoopste! 

Het pijnlijk witte plafond begon te vervelen. Ik had de draagbalken al een keer of twintig geteld. Het waren er zes. Het liet mij niet leven. Terwijl ik dat zo graag wilde. Mijn opschrijfboekje ligt naast mij op het kastje. Even stil en onbewogen als ik. 
Ik probeer mijn hand uit te strekken in de richting van mijn leven. Voor de laatste paar woorden. Maar mijn lichaam luistert niet. Het boekje blijft onaangeraakt. 

Ik wil de mooiste zin opschrijven. De allerlaatste. Zodat ik mij weer levendig zou voelen. 
Waar was mijn pen? Die had ik toch wel meegenomen? God heeft een fout gemaakt. Die moet ik rechtzetten. Waar is toch mijn pen? Niet meer afhankelijk zijn van die man in zijn witte jas maar zelf zeggen waar het op staat.
Ik moet moeite doen om mijn ogen open te houden. Nog één zin. Lang en gelukkig. Ik wil glimlachen, maar weet niet of mijn lichaam dat ook wil. Ja, lang en gelukkig.

Ik zie in mijn ooghoek mijn boekje, nog steeds even onbewogen sinds ze mij hier binnenbrachten. Ik kan er niet bij. De vijf draagbalken boven mij beginnen wazig te worden. Ik kan ze niet meer uit elkaar houden. Het waren er toch zes? Ik voel me moe, maar ik vind het niet erg. Doornroosje sliep eerst ook, voor haar lange en gelukkige einde kwam.

Doornroosje sliep eerst ook, voor haar lange en gelukkige einde kwam.