Hij sloeg haar zo hard hij kon, maar de mens is taai, zeker als hij ongelukkig is. Ze had het omvallen afgeleerd, stond rechtop. Ze was een berg. Ik ben een berg, dacht ze, hoewel haar lang geleden verteld was met het leven mee te buigen als graan. ‘Graan,’ had ze gezegd, ‘wordt opgegeten. Ik moet de man nog tegenkomen die zijn tanden in een berg durft te zetten.’ Ze had toen ze klaar was met praten haar glas bier in één keer leeggedronken en zo hard op de toog gezet dat er een put achterbleef. ‘Zit hop in, buigt ook.’
De berg spuugde op de grond. Rood. Smerig. Volks.
‘Stop met spugen,’ zei hij. Ze lachte. Hij trapte met zijn blote voet tegen haar benen. De berg landde op haar handen en stenen knieën. Ze hoestte. Het roken. Nog zoiets plats. Voor hij nog eens schopte, hij vervloekte wat hem bestuurde, stond ze weer. Achter hem, nu. Ze vroeg zich af: vecht steen? Ben ik een vulkaan? Hij draaide zich om. Er kwam bloed uit haar neus en ze liet het. Hij voelde het haast over zijn eigen lippen lopen.
‘Nu ga je zeker weg.’
Ze dacht aan eetbare stilte. Toen aan rattengif. Toen voor de zekerheid aan niets meer.
Ze keerde zich naar het raam aan de keukenkant van hun woning. De planken onder haar voeten kraakten, maar minder luid dan wanneer hij bewoog. Buiten sloeg het hoge gras plat in de wind. Achter het gras kwam het hek met daarachter de schapen en daarachter nog een hek, dat ze nu niet zag maar wel kende, waarna de bergen begonnen. In sommige huizen die daar stonden brandde al licht. Het moest er naar stoofperen ruiken en naar rozige kinderen. Er moest gelachen worden of er zou een volle stilte hangen; zo een die je bijna uit de lucht kan grijpen om hem van heerlijkheid op te eten.
Ze dacht aan eetbare stilte. Toen aan rattengif. Toen voor de zekerheid aan niets meer. Ze depte haar neus met de zoom van haar jurk; hij zag dat ze geen onderbroek droeg. Haar billen waren rond en prachtig. Haar benen waren slank en bleek, op donkere plekken na. Die probeerde ze nooit te verbergen, waardoor wat hem bestuurde altijd zo hoog mogelijk richtte. Toch keek niemand meer naar hem als hij naar de bakker liep. Het was een warme zomer en zij droeg haar rokken kort en trots.
‘Het zijn de schapen,’ zei hij. ‘Het zijn die beesten met hun zwarte ogen en stront aan hun wollige reten.’
Als ze tijd had ging ze graag naar de schapen. Wanneer die niet geschoren waren (‘de schapen staan in bloei!’ riep ze eens. Hij zag schapen voor zich met bloemen op hun rug, dat beeld beangstigde hem) ging ze met haar vingers door hun stugge vacht. Daarna rook ze naar schaap, wat haar beviel.
‘Het zijn de schapen, het is het domme natte gras, het zijn die kutbergen met die klotehuisjes erop. Het is nog veel te vroeg om het licht aan te doen. Waarom doen ze het dan. Waarom doen ze dat licht aan?’
Ze wist het niet.
‘Ze doen het licht aan om te laten zien dat ze er zijn. Omdat ze anders weggestopt zijn in een kier van een pukkel van de aarde. Daarom. Ze doen het licht aan omdat het niet genoeg is om gewoon te bestaan.’
Ze liet haar jurk weer los, de billen verdwenen.
‘Het is de lucht, de lucht is te ijl, of misschien doen ze er dingen in.’
‘Wie?’ vroeg ze.
‘Het is de lucht, de lucht is te ijl, of misschien doen ze er dingen in.’
‘De bakker, bijvoorbeeld, die moet me niet. Het is de bakker met zijn meel, hij klopt zijn handen niet af voor hij die van een ander schudt. Het is toch een kleine moeite om je handen af te kloppen. Er zit iets in het meel, er zit iets in de lucht, ik drink het, ik eet het, dat voel ik toch.’
Een berg die zich uitrekt, losrukt, aan de wandel gaat. Dat zou er niet uitzien.
‘Denk je dat een dak uit zichzelf gaat lekken? Dat hebben zij gedaan, zij van de berg, zij van het café, ik weet het niet, iemand moet dat gedaan hebben. Expres. Met een hamer of zoiets. Ze moeten mij hebben.’
Of mij, dacht ze, en ze dacht ook: schapen zeggen altijd hetzelfde. Het betekent waarschijnlijk: hallo, ik ben hier, ben jij daar nog. Lekker overzichtelijk, maar wel saai.
‘Je weet wel dat ik er niks aan kan doen. Dat weet je toch. We moeten verhuizen. We moeten naar de stad. We moeten een kind. Een kind zou helpen, niemand stopt spullen in het water van een kind. We drinken hetzelfde water als ons kind, dan, uit elkaars monden. In een huis dat nooit kraakt.’
Een kind is geen berg, een kind is nog geen kiezel. Ze voelde aan haar wang, die begon te zwellen. Hij sloeg zijn armen om haar middel; zijn knokkels waren rood. Hij rook naar zweet, lekker. Een schaap stak in de verte zijn harde kop door de spijlen van het hek om bij vers gras te komen. Ze schudde zich zacht los, hij liet het.
‘Mijn hoofd,’ zei hij.
‘Ga liggen.’ Ze knikte naar de slaapkamer, boven.
Hij ging. Ze zette thee, en dacht aan warme stilte.