Als tiener had ik fretjes, die ik uitliet in een rommelig stukje groen, tussen industrie en snelweg. Ik zette ze neer, tussen de schapen, en dan begonnen ze vrolijk om elkaar heen te dartelen. Dat was de wandeling. Veel meer dan vijf meter legden we zelden af.
Na een paar jaar kreeg de schaapherder, Arie, last van ratten; konden die fretjes daar niet wat aan doen?
>Nee, zo bleek. Het waren waardeloze jagers. Maar terwijl zij tussen het hooi hun uiterste best deden om de ratten bij te benen begon Arie te vertellen. Verhalen die de basis vormden van Wie het water niet keert, een theaterstuk dat twee jaar na zijn overlijden werd opgevoerd voor schuren vol publiek, in datzelfde vlekje groen.

illustratie Tinca Veerman bij tekst Simon Weeda

ARIE:

Het is begonnen met dat kalf.
Want ik ben nu natuurlijk schapenhoeder, en zo zien de mensen mij, dat is ook al zeker tientallen jaren is dat zo.
Maar als je me nou vraagt: ‘hoe is dat begonnen’, dat was dat kalf.
Dat is nu meer dan dertig jaar geleden, loop ik over de veemarkt, die toen nog in Rotterdam gehouden werd. Het was half twee ‘s middags, dus die hele markt is al zowat naar huis, maar daar staat een kalf, en dat begint aan mijn vinger te sabbelen, en die koopman zegt tegen me:’Da’s nou net een kalf voor jou.’
Ik zeg:’Hoe kan dat nou? Ik woon op de derde.’
Hij zegt:’Joh, dat gaat makkelijk. Je gaat melk halen bij de melkboer, een speen, en een fles, en klaar.’
‘Weet je wat? Geef maar honderd gulden, dan neem jij, dan heb jij dat kalf.’
En ik… heb hem honderd gulden gegeven, en ik heb dat kalf meegenomen aan een touwtje.
Ik woonde pal in het centrum, op de derde verdieping: heb ik ‘m voor de deur aan een struik vastgebonden. Toen ben ik naar de melkboer gegaan, om een fles melk. En naar de drogist voor een melkfles en een speen. En toen ik terugkwam was de politie al geweest. Want toen hadden de buren gebeld dat er een kalf -dat er een geit van de markt weg was gelopen.
Dus dat geeft aan dat ik het slechtste kalf van de markt had genomen, want als je een kalf geit gaat noemen… dan heb je er niet veel verstand van gehad, als je die gekocht hebt.
Maar goed, dat heeft ertoe geleid…  Aanvankelijk ben ik met dat kalf gewoon door de plantsoentjes blijven trekken, rondom. Aan een touwtje tussen de bosjes, en dan ging ik de volgende ochtend weg. Enige weken.
En dat beestje is nooit wat aangedaan, of iets dergelijks, dat, eh, nee.
Maar ik kwam steeds meer politie tegen, natuurlijk.
En dan zei ik altijd dat ik op weg was naar mijn land.
En dat ging goed. Ehm, totdat de politie dan op een gegeven moment zei:’Zet ‘m maar achterin mijn auto, dan brengen we je even naar je land.’
En ik had dus geen land.
Ik had alleen de Rotterdamse plantsoenen.
Maar ja, wat doe je? Je stapt in, met dat kalf d’rbij, zo half op schoot zeg maar, en je… Je zegt:’Nou, ga hier maar rechts.’

Je stapt in, met dat kalf d’rbij, zo half op schoot.

En toen ben ik zo afgedreven, hier, naar de rand van de stad. Langzamerhand krijg ik het benauwder en benauwder, maar hier: dit hele gebied was toen nog voor afgraving bestemd, en ik zag dat overal gronden schaarloos waren waar je een beetje op kon gaan zitten zonder dat je iemand in de weg zat. En dat zie je, en:’Ja, dank u wel, agent, eh… he?’
Naja, zodoende. Want daarvoor was ik hier eigenlijk nog nooit geweest. Ik kende de havens, ik kende de stad, maar… Bijna niemand kwam hier, toen. Het was, er zat criminaliteit en vuilstort -omdat het ook van niemand was, natuurlijk. Dus er was niemand die erom gaf, en voor mij was dat wel weer fijn.
Voordat ik dat in de gaten had, zat ik bij het waterleiding-terrein, bij het hoofdkantoor, aan het taluud, met dat kalf aan een lantarenpaal. En dat ging wekenlang goed.
Maar dat kalf…
Ik had een ziek kalf gekocht. En dat manifesteerde zich steeds erger.
Achteraf had ‘ie paratyfus. Dus de voeding kwam niet tot zijn recht, en hij was koortsig, en ik kreeg natuurlijk in de gaten dat ‘ie ziek was, dus toen had ik een veearts nodig.
Maar die veearts, ik wist niet waar ik ‘m bestellen moest. Want ik… d’r was geen adres.
Lantarenpaal 33 op de Honingerdijk.
En, eh…
Nou woonden daar verderop een paar kinderen. Hun vader was kunstenaar, en die probeerde die boerderij te herstellen. Dat was toen een enorme bouwval. En die kinderen kwamen wel vaker langs, zo van:’Goh. Leuk. Kalfje.’
Ja, ja leuk, kalfje, maar: ik vertelde aan die kinderen, eh, dat het ziek was, en dat ik eigenlijk een veearts moest hebben. En het waren niet meer van die hele jonge kinderen.
En die hebben dat ‘s avonds bij de maaltijd aan hun ouders verteld, en toen zei die vader:’Ik heb nog het onderstel van een kinderwagen staan, leg d’r maar een plank op, en gaat dat kalf halen, dan mag die in dat stalletje. En dan kan ‘ie de veearts bestellen.’
Eh, dat was hier. Waar ik nu woon.
Dus zo kwam ik eigenlijk in contact te staan met de omgeving hier, en dat is met de jaren steeds verder gegroeid, zodat ik hier uiteindelijk dus ook te wonen kwam. Want aanvankelijk moest ik steeds op en neer, gewoon op de fiets. Nou was dat achteraf niet zo heel ver, en ik fietste dat graag, maar… nou ja. Hier wonen is natuurlijk wel prachtig. En dat heb ik eigenlijk te danken aan dat kalf.
Goed, na een paar jaar heb ik toen een drietal schapen gekocht op de… nou, weer op die veemarkt. Weer zomaar ‘s middags de laatste drie schapen die overgebleven waren, dus… echt: het puin van de veemarkt, zo kan je dat wel noemen.
En hier rondom, eh… ben ik die schaapjes gaan zetten. Met een paar kippen, en een paar konijnen. Die liet ik hier op dat landje ook… verder groeien. Zodat ook op die manier de criminaliteit en de rommel ruimte, wel ruimte moest geven voor de natuur, zogezegd.

Bleek ook een ras dat helemaal niet goed buiten kon.

Want die schapen, dat werd steeds meer, natuurlijk. Nou, dat heeft mij enorm geholpen, want daarmee was de wijk ook weer blij, en dat heeft, later, als er soms problemen waren, als er iemand was die die kudde in de weg vond staan, dan had ik sympathie van mensen uit de wijk. En het is ook leuk, die schapen.
Er zijn mensen, die krijgen er geen genoeg van. Zeker nu met dat lammeren. Staan daar de hele dag, en dan bedoel ik echt de hele dag…
Dus vanaf dat moment zijn er schapen. Dat is begonnen met die drie. Ziek, weer. Bleek ook een ras dat helemaal niet goed buiten kon. Die hadden extra voer nodig. Wist ik allemaal niet.
Maar later, later heb ik dat wel rechtgetrokken, met kruisingen van oer-, meer oer-rassen erdoorheen.
Zo is dat inmiddels uitgegroeid tot… ja, ik weet het niet eens. Een stuk of driehonderd, misschien. Meer nog. In die, zeg, twintig jaar. Of dertig jaar, misschien wel. Ja. Dertig jaar, al.
En dat kalf was inmiddels, eh… Nee.
Dat heb ik weggegeven aan de… aan de… dieren… kinderboerderij in het Kralingse Bos, want dat was een stier en dat werd te oud. Die begon te schoppen en te doen, en… Naar de kinderboerderij.
Die hebben ‘m waarschijnlijk onmiddellijk laten slachten. Maar, in ieder geval, daarmee had dat een leuk eind gekregen. Eh, dat verhaal. En daar ging het me eigenlijk toen om. Dat ik tegen de mensen kon zeggen die zich er allemaal voor hadden ingespannen, die kunstenaar, en de mensen uit de wijk: eh… nou… Dat dat niet zo banaal was afgelopen.
Dat is het natuurlijk toch wel, maar… Ja goed, verder kon ik het toch niet verzorgen.
Dus dat was het kalf, en pas toen… Pas daarna kwam de kudde.