Het was juni en zo afschuwelijk heet dat Klemens zich een druipkaars voelde. Hij stond in de badkamer van zijn ouderlijk huis en had zojuist gehoord dat hij zijn eindexamens had gehaald. Tijdens het korte telefoongesprek had hij met een hand in zijn knieholte getast. Een zenuwtrekje, zoals hij ook graag op zijn nagels beet, zijn tenen in zijn schoenen kromde en af en toe een haar uittrok. In zijn kletsnatte knieholte had hij een bultje gevonden.
Zijn spiegelbeeld toonde een jongeman die achttien jaar was en zonder enig vertrouwen de toekomst inkeek. Zijn gezicht was grauw en oogde tien jaar te oud. Zijn schouders leken te zijn vastgeroest in een eeuwige staat van verkramping. Het was de erfenis van het examenjaar. Paniekaanvallen hadden maanden in zijn binnenste gewoeld en gedachten losgeweekt die schreeuwden over rekenmachines die op het moment suprême de geest gaven. Hij had beelden van pennen gezien die in een wolk van inkt ontploften en zijn opgaven verpestten. Geregeld was hij overvallen geweest door fantasieën over black-outs die zodanig verlammend waren dat hij op een brancard de examenruimte moest verlaten. Zijn opluchting over het slagen had enorm moeten zijn en zijn gezicht had langzaam weer naar zijn echte leeftijd moeten trekken, maar een simpel bultje deed hem nu alweer naar adem happen. De hoofdletter K – ongetwijfeld al uitgezaaid van tenen tot kruin.
Het afgelopen jaar was het normaliseren van gedachten een belangrijk onderdeel van therapie geweest. Meneer Jong plaatste rampenscenario’s steevast in de categorie ‘onrealistisch’. Het was voor Klemens even wennen dat er nog een ander soort gedachten was. Tot op heden was de stem in zijn hoofd een verkondiger van de waarheid geweest, maar volgens meneer Jong moest hij zich afvragen of hij wel realistisch dacht. Klemens had zich deze manier van denken sessie na sessie eigengemaakt. Na een keer of vijf was hij in staat om te beredeneren dat de kans op een ontploffende pen verwaarloosbaar was en dat black-outs die eindigden op een brancard zelden voorkwamen. De glimlach op meneer Jongs gezicht werd tijdens het traject steeds groter. Goede vorderingen, noemde hij het. Klemens lachte dan mee, terwijl hij zich in werkelijkheid afvroeg wat het hem ging kosten als hij deze onzin serieus nam. Misschien dat zo’n fatale black-out statistisch gezien uitzonderlijk was en slechts bij een op de zoveel duizend leerlingen voorkwam – maar dat betekende dat ieder moment dat het niet gebeurde, de kans dat het in de toekomst kón gebeuren groter werd. En iedere keer dat het zijn klasgenoten niet overkwam, groeide de kans dat het hèm zou overkomen. Al met al leek die cognitieve therapie vooral gemaakt voor hele domme mensen – types die niet begrepen dat het noodlot altijd om de hoek stond en die liever stekeblind dan met open ogen door het leven gingen. Aan het einde van de therapie had hij meneer Jong hartelijk bedankt en zich voorgenomen nooit meer naar zo’n gek te gaan.

Klemens bukte en probeerde met een scheerspiegel het bultje te bekijken. Een roze heuveltje – het begin van een slopend patiëntentraject. Meneer Jong zou nu vragen: ‘Wat kun je in plaats van deze gedachte denken?’ Klemens dacht na, maar er kwam geen andere duiding in hem op.
Hij ging weer rechtop staan en keek in de spiegel. Zijn tekenleraar had hem ooit geprezen: ‘Uw voorstellingsvermogen is voor gewone stervelingen onvoorstelbaar beste Klemens!’ Dat was meneer Bleek geweest, die Klemens’ tekeningen van zijn nachtmerries kunst genoemd had.
Zijn voorstellingsvermogen voor rampspoed was inderdaad onovertroffen. Misschien dat het ook andersom kon, maar hij wist nog steeds niet hoe.
Halverwege de vijfde was meneer Bleek ziek geworden en niet meer teruggekomen. Volgens de school om persoonlijke redenen; op Facebook werd over opname in een psychiatrische kliniek gesproken. Dezelfde meneer Bleek had hem de kunstacademie aangeraden. Een studie die Klemens vooral als opleiding tot postbode beschouwde – een baan die over tien jaar door een robot werd gedaan. En dan zou hij – zijn kennis van ecoline en wasco ten spijt – werkloos op de bank zitten.
Maar goed, hij wist dat in feite ieder carrièreplan tot mislukken was gedoemd. De hardware in zijn hoofd leidde nu eenmaal altijd tot fatale crashes. Zijn wereldbeeld dicteerde rampspoed en zo zou het geschieden. Een zichzelf vervullende voorspelling die hem altijd in een wurggreep hield. Misschien dat hij het leven beter aan een nieuwe Klemens kon laten.
Hij bukte weer om met de scheerspiegel zijn bultje te bekijken. Het had wel iets van het topje van zijn neus weg. Zou het in plaats van een abces de nieuwe Klemens zijn? Misschien waren zijn stamcellen door al de misère in opstand gekomen en probeerden ze hem nu te vervangen – die oude Klemens die niet geschikt bleek voor het leven. Versie 2.0 die langzaam in zijn knieholte tot wasdom kwam. Het zou de hoogste tijd zijn. Zelfs de patch van cognitieve therapie had hem niet op kunnen lappen. Met iedere centimeter die de nieuwe Klemens groeide, zou versie 1.0 een stukje krimpen, tot hij in zijn geheel vervangen was.
Het was een duiding die hem wel tevreden stemde. Hij zou het eigenlijk nog aan meneer Jong moeten zeggen. Voor het eerst een doemgedachte omgebogen tot iets anders. Wie weet kon hij het lot zelfs wel een handje helpen. Wat extra druk uitoefenen, zodat hij zichzelf sneller tenietdeed en Klemens 2.0 eerder verscheen.
Hij bracht zijn rechterhand omhoog en raakte met zijn wijsvinger het topje van zijn neus aan. Het moest maar een keer klaar zijn met dat gezever in zijn hoofd. Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich. Zweet glom op zijn voorhoofd en kleine rimpels trokken rond zijn ogen.
Zo stond hij ingespannen op zijn neus te duwen en te hopen dat hij snel zou opgaan in een niet-bestaan; een toestand waarin hij geen zorgen meer zou hebben.

Na enkele minuten begon er rond zijn hoofd een mug te zoemen. Klemens opende zijn ogen weer. Zijn hand schoof naar zijn knieholte. Het bultje was nog even groot, maar voor het eerst voelde hij het jeuken.