1.
Ik herinner mij de dag dat de eerste muggen kwamen. Het was op een maandag, en we zaten tegenover elkaar – ergens in de Karel Doormanstraat. Jij op het plakkerige roodleren bankstel dat strak tegen de muur stond. En ik op een wat smoezelig kuipstoeltje van waaruit ik zicht had op dansende wolkjes frituur en een bulkbak Remia frietsaus. Jouw ogen gleden over het glanzende papier van de menukaart toen er een kleine kop met zichtbare zuigsnuit boven de C van Chimichurri bleef hangen. Je plaatste het topje van je wijsvinger achter je duim, klaar om de mug een zetje te geven, maar werd bruusk onderbroken door iemand van de bediening die aan ons tafeltje verscheen. Het was een wat oudere, kalende man van wie de pezen in zijn nek zich voortdurend leken aan te spannen. ‘Heren,’ stak hij van wal. ‘Wat kan ik voor u inschenken?’ Voor een paar seconden leek hij sympathiek totdat er een Godverdegodverdegodver zijn mond ontglipte. In de pezige nek verscheen een rode vlek. De mug had ‘m te grazen genomen. Met een scheve glimlach probeerde de man zijn verbale uitspatting weg te poetsen, maar tevergeefs. Hij was te veel van z’n apropos. En toch… toch zal ik me van die dag – van de dag waarop de muggen kwamen – niet per se het Godverdegodverdegodver herinneren. Het was vooral jouw blik die mij nog jarenlang achtervolgde. Je keek naar de man alsof er – ergens in jouw hoofd – een hendel werd omgezet. Je keek alsof jíj die rode vlek was. En je weet wat ze over vlekken zeggen. Die verdwijnen. Langzaam maar zeker.

2.
Op dinsdag zaten we, net als op maandag, tegenover elkaar. Dit keer niet in een restaurant, maar op kantoor. Twee beeldschermen die elkaar hun ruggen toonden, en liedjes die elkaar opvolgden. Ik zorgde voor de simpele popdeuntjes, jij voor de duistere teksten. Op een gegeven moment gebaarde je dat ik naar je scherm moest komen kijken. ‘Check,’ zei je, terwijl je zachtjes op de iMac tikte. ‘Dit was mooi, man.’ Je drukte op de spatiebalk en startte het filmpje. Snow Patrol. Chasing cars. Toen Gary Lightbody een zweterige lok van zijn voorhoofd veegde, en zijn mond naar de microfoon bracht om adembenemend staccato Let’s waste time te zingen, verscheen jij in beeld. De manier waarop jouw gebarsten lippen heen en weer bewogen, verraadde dat je meezong – je ogen gesloten. Jaren later las ik op een forum dat Chasing cars Lightbody’s enige liefdesliedje zonder gitzwart randje was. ‘Ik was net een hond,’ vertelde Lightbody in een interview. ‘Ik rende als een dolle hond achter een auto aan… totdat ik besefte dat die auto sneller en sneller ging, en steeds meer uit zicht raakte.’

3.
Op woensdag vierden we de democratie. Glazen braken, kopjes vielen, en er was iets met een nieuwslezer die het lot van dorpen en steden bezegelde. Er werd gesproken over census, consensus, en over het type mens dat geneigd is tot een nieuw soort kwaad. Maar als iemand me vraagt ‘Wat herinner je je van die avond?’ dan zal ik waarschijnlijk beschrijven hoe je daar stond. Hoe jouw blik langs dampende ruggen dwaalde – en dat ik twijfelde over wat er normaal gesproken holler oogde: jouw blik of de ruimte waarin we stonden. De naad van je colbert die iets te ver over je schouders viel, het biertje waarvan de schuimkraag direct was ingezakt, die rusteloze blik – een groter contrast tussen jou en je gesprekspartner was nauwelijks denkbaar. Die gesticuleerde hevig, tetterde in je oor, terwijl het licht over de glimmende strepen van zijn haardos danste. Ik weet niet of je écht luisterde naar wat hij te zeggen had. Maar ik weet wel – of, nou ja, vermoed – dat er toen, al een poosje, een mannetje door je hoofd sloop. Een mannetje dat een mentale strooptocht was gestart. Een mannetje dat de ramen van jouw zorgvuldig gebouwde huisje – één voor één – insloeg en alle vrolijke herinneringen stal. Een mannetje waarover je nooit sprak, maar wiens aanwezigheid je maar al te goed besefte. Niet veel later fietsten we samen op. Het was nacht, en de stad sliep in de schaduw van het populistische monster. Je doorbrak de stilte met een mededeling. ‘Ik ga weg,’ zei je. ‘Nieuwe baan. Tweede Kamer. Bij die ene die chill is.’ Ik zweeg en volgde het schijnsel van mijn koplamp. Met moeite perste ik er een Nice man! uit. ‘Per wanneer?’ ‘Per direct.’ Ik liet mijn schoenen van de trappers glijden en schraapte met de zolen over het asfalt. ‘Gast, doe niet zo idioot joh,’ hoorde ik je zeggen, maar misschien had ik die zes woorden terug moeten kaatsen. Want gast, had nou nooit zo idioot gedaan. Was gebleven. Want je wist wat ze zeiden. Over de Kamer.

4.
Het was op een donderdag dat we samen naar het kunstwerk van die ene kunstenaar keken. We namen plaats op het bankje dat zich recht tegenover het schilderij bevond, en verdwenen met onze vingers in doorzichtige boterhamzakjes. We luisterden aandachtig naar een man die vertelde hoe de oude Grieken het noodlot probeerden te temmen. Zijn verhaal had ongetwijfeld iets met het schilderij te maken, maar wat precies, dat werd ons niet helemaal duidelijk. Zijn woorden kaatsten door de nauwe ruimte. Hij zei: ‘Met open ogen traden ze het onheil tegemoet. Rug recht, kin omhoog.’ De vrouw tegen wie hij praatte, stond achter een rollator waarvan de handvatten veel te hoog waren afgesteld. Met opgetrokken schouders, en een van pijn vertrokken gezicht, ademde ze zijn monoloog weg. Terwijl hij sprak, scheerde hij met het topje van zijn wijsvinger langs het doek – een handeling die mij mateloos irriteerde. Ik tikte je aan, en gebaarde naar de suppoost die schuin achter ons zat. De suppoost knikkebolde, terwijl zijn handen gevouwen in z’n schoot lagen. ‘Die ligt gewoon te tukken,’ fluisterde je net iets te hard, en het lukte je niet om een geërgerde zucht te onderdrukken. De man staakte zijn monoloog en keek verbouwereerd jouw kant uit. Alsof daar, op het bankje, het kwaad zich aan hem opdrong. Alsof daar, op het bankje, het noodlot van de oude Grieken gestalte kreeg. Wat volgde, was een stilte van mensen die niks durven zeggen. De vrouw wikkelde haar vingers om de handgreepjes van haar rollator, en maakte aanstalten om weg te gaan. De praatgier deed hetzelfde. Achteraf zei je: ‘Alles wat ik doe, lijkt vragen op te roepen.’ Maar de hevigheid waarmee je het zei, ontging me op dat moment. Nu probeer ik je te snappen. Jouw gedachten moeten toen als een betonmolen hebben gewerkt: ze draaiden onophoudelijk, vermorzelden alles, en zorgden ervoor dat ieder stukje jij in die homogene drek verdween.

5.
Het moet een vrijdag zijn geweest toen je belde. Ik stond in de spoortunnel van Schiphol en staarde al een tijdje naar een Britse toerist. Ooit ongetwijfeld ivoorwit, maar op dat moment bestond zijn huidlandschap vooral uit gele schilfertjes en gebarsten blaasjes. De Brit was opgefokt, en sprak tegen zijn vrouw als een plots losgeslagen kerkklok. De band van zijn leren schoudertasje beukte tegen het Manchester United-logo, terwijl zijn – met muggenbeten beschilderde – kuiten steeds weer over de waarschuwingsmarkering van het perron maaiden. Het was een verdrietig schouwspel dat zijn – misschien wel – enige toeschouwer verloor toen ik het groene hoorntje indrukte. Je klonk scherp en alert en vertelde hoe trots je was toen jouw eerste schriftelijke vragen werden ingediend. Je vertelde over de foto die je in de kantine van het Kamergebouw maakte, maar die op aandringen van een beveiliger verwijderd moest worden. En je vertelde over de foodtruck van je ouders waarvan je vermoedde dat-ie zou uitgroeien tot blikvanger van het festivalseizoen. Je zou ze helpen – je ouders – met het smeren van broodjes, het verstrooien van uitjes en het aanreiken van mobiele pinautomaten. Tenminste… dat is wat je zei. Maar soms… soms weet mijn lichaam bepaalde zaken eerst, nog voordat ik zelf doorheb wat er aan de hand is. Je vroeg me iets, en ik wilde antwoorden, maar ergens halverwege bleef mijn mond openstaan. Is dat wat men bedoelt met een voorgevoel hebben? ‘Hij lijkt een beetje op Rooney,’ zei ik toen, vrij abrupt. Na een korte stilte vroeg je: ‘Waar heb je het over?’ ‘Wayne Rooney – die lelijke met die knappe vriendin. Die voetballer. Er staat hier iemand die op hem lijkt.’ Je zei dat ik afdwaalde, dat het al laat was en dat het goed was om… Als ik nú aan ons gesprek terugdenk, krimpt mijn hart als een inktvlek. Dat het goed was om. Vijf woorden die mijn brein me geeft. Vijf woorden die – telkens weer – als een gejaagd punknummer door mijn hoofd razen. Vijf woorden die het Teletekstbericht niet haalden. Pagina 121. Kort binnenlands nieuws. Ik staarde naar de vaalgele letters, maar ze stonden er écht niet. Geen van de vijf.

6.
Ik fietste op een zaterdag door de stad. Het was een paar weken na ons laatste telefoongesprek en de zoveelste windstille dag. De geur van dampend vuil hing tussen de gebouwen en bij iedere meter die ik over de Nieuwe Binnenweg reed, was ik bang dat het asfalt aan mijn fietsbanden zou kleven. Ik manoeuvreerde soepel langs de golvende lijnen van de tramrails, bracht mezelf tot stilstand tegen een stukje stoeprand en wikkelde het hangslot om een lantaarnpaal. Ik zag dat ze er al was. Aan de manier waarop ze de pluimpjes wegblies, en de kegeltjes aftikte, zag ik dat het een fijne avond zou worden. Ik geloof niet dat ik ooit eerder iemand had gekend die zo naar genegenheid snakte, maar het tegelijkertijd zo resoluut afwees. Toch had ik het kiertje naar haar hart gevonden en was ik erdoorheen geglipt. Die avond waren we met z’n tweeën en verdween de rest van de wereld in een waas van smog. Het was Us against the world; het was een dag van grote hitte. Het was zo’n dag waarop een eenzame ziel – onopgemerkt – in de luwte kon verdwijnen. Iets na middernacht fietsten we terug: ik met mijn lief achterop. Ze trok de mouwen van haar trui omlaag en zocht met haar vingertoppen mijn navelholte. Haar hoofd rustte op mijn rug totdat we allebei opgeschrikt werden door een doffe klap. Onze ogen schoten door de vrijwel verlaten straat, waar de lantaarns een gelig licht verspreidden, maar we zagen niets. Het geluid bracht me in verwarring. Het geluid bracht me terug naar die ene avond waarop ik zocht naar foto’s van het nasmeulende karkas van de over de kop geslagen auto van Jörg Haider. Trillend als een rietje zat ik achter het computerscherm, met de opgekropte woede van een moordenaar in me – een zelfmoordenaar. Maar ik had de ballen niet om zelf zo’n doffe klap te genereren. Om mezelf – met 142 km/u – tegen de vangrail te drukken. En meestal doofde mijn woede als het kopje van een vochtige lucifer. Maar in jouw geval bleef-ie. En uitgerekend die avond, die zaterdag, trok jouw woede aan het langste eind.

7.
Op zondag werd ik gewekt door een mug die in mijn linkerwang een ideale landingsbaan ontwaarde. Zuchtend trok ik de lakens over mijn hoofd, maar het hielp niets, het geluid van de vibrerende vleugeltjes bleef hoorbaar. Ik griste naar de elektrische vliegenmepper, die standaard op mijn nachtkastje lag, sloeg de lakens weg en begon driftig om mij heen te maaien – daarbij het rode knopje van het apparaat geen seconde loslatend. Het metalen rooster, dat met geel plastic omrand was, schoot door de lucht en miste het fragiele lijfje telkens op een millimeter of drie, vier. ‘Godverdegodverdegodver,’ glipte er tussen mijn lippen door. ‘Wat een kutbeest.’ Maar al snel loste mijn woede op in vernedering, wat er enkel voor zorgde dat ik het smalende beestje nóg agressiever benaderde. Na een minuut of vijf vloog de mug – als door elfenstof geleid – op het rooster af. De ultieme vorm van overgave. Ik draaide de mepper horizontaal, zag hoe de vleugeltjes knetterden en merkte een lichte schroeilucht op. De rest van de dag ging alles aan mij voorbij. Ik werkte aan een verhaal dat niet het mijne was, maar waarover ik – maanden later – in verschillende talkshows mocht praten. Het beschreef het leven van een zangeres op wiens muziek m’n ouders hadden gedanst. En al die tijd… al die tijd stond mijn telefoon op vliegtuigmodus. Rond een uur of vijf stopte ik met schrijven en stroomden de WhatsApp-berichtjes binnen. En acht gemiste oproepen. Van iemand die ik al een tijdje niet gesproken had. Toen ik terugbelde, werd er direct opgenomen. ‘Zit je?’