Evert Harrow is een tandarts. Door omstandigheden werkt hij nu niet als tandarts en zit hij hele dagen thuis. Een aardewerken Kuifje van anderhalve meter hoog staart hem leeg aan met ogen die stippen zijn. Eerder stond Kuifje nog in de wachtkamer. En de kunststof raket waarmee Kuifje, kapitein Haddock en Professor Zonnebloem naar de maan waren geweest, stond in de hal. Nu in zijn keuken. Op de schouw en vensterbank staan Kuifje en Bobbie-miniaturen die eerder kleurrijk en vrolijk de vensterbank van zijn praktijk opluisterden. Zijn assistente ligt in zijn bed. Ze slaapt nog. Ze slaapt veel, soms de hele dag. Er zijn momenten dat Evert Kuifje het raam uit wil gooien en wil zien hoe zijn nek breekt op de straat. Hoe hij in gruzelementen ligt en Evert ernaar kan kijken. Alsof het inderdaad daar beneden is, waar de gruzelementen zijn. En de raket kan er dan achteraan, die zou slechts wat butsen oplopen.


Als jongetje lag hij in de tuin, op zijn buik, zijn nek en schouders opgericht, ondersteund door zijn armen en voor zich een stripblad, een glas roosvicee in het gras. Hij las over de avonturen van Kuifje in allerlei landen. Het waren erg gelukkige uren. Misschien wel de gelukkigste van zijn leven, al weet Evert dat je dergelijke uitspraken eigenlijk niet kan doen. Er bestaat geen hiërarchie in geluk, had zijn vader hem altijd voorgehouden. De mooiste Kuifje vond hij die met de verdwenen juwelen van Bianca Castafiore.
Evert zucht. Evert zucht erg vaak. Hij slaapt slecht, volgens hem komt dat doordat de lucht hier slecht is, en misschien wel door de schimmel. Maar niemand ziet dat er schimmel is. Hij heeft zelfs een rapport waarin dat staat. De bevindingen. Zijn probleem met bevindingen is dat ze nooit honderd procent zeker zijn. Geen enkele test biedt honderd procent garantie op wat dan ook, en zeker niet op de toekomst. En waar geen schimmel is, kan altijd schimmel komen. Of andersom: waar nu schimmel is, was ooit geen schimmel. In die wetenschap: hoe kan een mens leven?
Misschien moet hij vandaag beginnen de tandartsstoel af te stoffen, zijn instrumentarium uit dozen te halen, en weer aan de slag gaan. Een kort moment verliest hij zich in steriel wit, in een schone doktersjas, een volle wachtkamer, open monden in helder licht. Iedere dag komt deze fantasie langs als iets wat ook werkelijkheid zou kunnen worden. Maar het is als met het idee dat hij vandaag zou stoppen met roken, of nooit meer een druppel alcohol zou drinken. Het is wensdenken zonder werkelijke wens, eigenlijk ook zonder werkelijk denken. Het is de foto van een effect van een proces dat er niet is. Een gespierde buik. Krullen. Een gelukkige relatie. Twee kinderen. Een opgeruimde zolder. Geopende, weggewerkte post.
Zijn assistente loopt naar het toilet. Dat doet ze af en toe. Als ze zit, zucht ze altijd even, ze plast met de deur open. Klaterklaterklater. Dan schoonvegen, doorspoelen, handen wassen en weer terug naar bed. Soms komt ze wel naar de woonkamer. Meestal eet en drinkt ze in de keuken of in bed. Hij vraagt zich af of zij meer of minder last heeft van zijn leven dan hij.
Evert leest sporadisch de krant. Met name mannen van zijn generatie zeuren veel. Hij snapt hun gezeur. Maar dat maakt het niet minder gezeur. Geef die mensen een klap in hun gezicht. Geef mij een klap in het gezicht, denkt hij. Echt een harde, waar ik van opknap. Evert denkt wel eens na over zijn assistente, die nu weer in zijn bed is gaan liggen, maar hij vraagt haar eigenlijk nooit wat. Ze zegt ook nooit wat overigens.
Veel van de bakjes en kopjes die her en der in de kamer verspreid staan, doen dienst als asbak. Heel af en toe pakt hij er één, leegt deze in een vuilniszak, of in de tuin van de buren vanaf het balkon ’s nachts, en maakt het dan schoon met een schuursponsje en afwasmiddel dat naar citroen ruikt. De aanblik en de geur van zo’n schoon bakje. Evert vraagt zich af of er een dag komt dat hij alle asbakken opruimt en een voor een schoonmaakt, dat hij ook het stof en alles wat een vloer verzamelt alleen maar door gewoon vloer te zijn, wegneemt met een stofzuiger en vervolgens met een dweil. Dat zijn hele huis aan het eind van de dag naar citroen zou ruiken, en ook de volgende dag nog, bij het wakker worden. Zou Irma dan op een andere manier wakker worden?


Wat blijft is natuurlijk de schimmel, ook al zie je die niet. Evert weet ook niet zeker of de weeïge geur van de schimmel is of van Irma of van een combinatie. Irma doucht niet regelmatig. Misschien moet hij daar toch een keer iets van zeggen. Evert doucht elke dag minimaal twee keer, dat moet je hem nageven.
Desondanks stonden er een keer twee mensen voor de deur. ‘We maken ons zorgen.’ Ze schreeuwden naar boven, toen Evert de deur niet open had gedaan. Hij stak zijn hoofd door het raam. ‘Ik ook!’. In het contact met anderen, dat hij nauwelijks had, maar toen dus even door het raam, en ook af en toe met de man van de winkel waar hij sigaretten koopt, ziet hij soms de grap. Het was een oudere vrouw, die ook rookte, en een jonge jongen met een bril. Hij wist niet of hij ze kende. Maar hij vond ze paternalistisch. Tandartsen kennen geen paternalisme. Tanden zijn tanden en iedereen wil zijn tanden behouden.
‘Als we ons maar genoeg zorgen maken, hebben de zorgen misschien op een gegeven moment genoeg van ons,’ schreeuwde hij naar beneden.
‘We willen u helpen’.
‘Ik ook!’
‘Kunt u de deur opendoen?’
‘Willen is kunnen.’
Uiteindelijk zouden ze weg fietsen. De oudere vrouw en jonge jongen met bril. Mevrouw rookte nog een sigaretje. Evert keek af en toe naar beneden, zij keken af en toe omhoog. Toen vertrokken ze, de straat uit. Twee mensen. Mens. Evert proefde het woord, sprak het hardop uit. Ik ben een mens. De oude vrouw is een mens. De jonge jongen is een mens. Wij zijn mensen. Mensen.


Die dag dacht hij een paar uur na over hulp. Want zijn leven liep niet bepaald op rolletjes of van een leien dakje, of vlekkeloos. Wat voor soort hulp zou hij wensen? Hij kwam erop uit dat hij geen hulp wilde. Wel zou hij weer eens met Irma willen vrijen. Hij schreef een briefje voor als ze nog eens langs zouden komen.
‘Ik ben een mens net als jullie. Mijn leven is anders dan dat van jullie. Maar er bestaat geen hiërarchie in geluk. Wel voel ik dat ik liever hulpeloos ben dan dat ik jullie hulp ontvang. Dat bedoel ik niet persoonlijk. Althans niet persoonlijk naar jullie toe. Verder gaat het uiteraard over mij en mijn leven, dat is dus wel persoonlijk. Nogal persoonlijk. Ik hoef geen leien dakje. Wij zijn weliswaar allemaal mensen, maar ook verschillende mensen. Dank voor de zorgen, al zijn die er genoeg.’
Eerst had hij ook Irma genoemd in de brief, maar hij wist niet zeker of Irma’s bestaan ergens bekend was. En hij moest haar ook beschermen. Hij was tevreden over de toon en de inhoud en zou een vliegtuigje vouwen en het naar beneden laten vliegen. Maar de mensen kwamen niet meer terug. Zo gaat dat dus. Soms bereid je je gedegen voor op iets wat dan helemaal niet gaat gebeuren. Maar je weet het nooit van tevoren. Het is als met de bevindingen.
Kuifje staat hem aan te kijken. Bobbie was tijdens de ontmanteling van de praktijk gesneuveld. Evert zelf leek eigenlijk het meest op kapitein Haddock, maar Kuifje is toch een beter voorbeeld. Wat zou Kuifje doen in zijn geval? Gek dat hij nooit op die manier had nagedacht. Evert voelt een plotselinge energie door hem heen stromen, die hij vaag herkent van eerder in zijn leven.
Alle asbakken en tot asbak gemaakte attributen moeten schoon. En dat is nog maar een eerste stap. Hij pakt een vuilniszak en leegt de bakjes een voor een alvorens ze in een sopje in de gootsteen te doen. Hij zet door. Schuursponsje, citroengeur. Het leven. Een gelukzalig gevoel maakt zich van hem meester. De daadkracht die hij voelde bij het opzetten van de praktijk, bij het zien van de glimmende instrumenten. Ik ben Evert, tandarts. En mens. En ik behoud graag uw tanden.
‘Irma’
In de deuropening staat zijn assistente in haar zwarte pyjama. Misschien had hij niet zoveel lawaai moeten maken. Haar ogen zijn als die van Kuifje, leeg. Ze zegt niets, ze zegt nooit iets. Ze staat daar alleen maar. Net als in bed, daar ligt ze alleen maar. Ze vrijt ook nooit met hem. En hij ook niet met haar. Want hij is geen verkrachter.
‘Irma, ik heb alle asbakken schoongemaakt. Moet je eens kijken.’
Hij pakt haar arm en duwt haar richting de woonkamer. Deze aanraking, hij moet het even negeren.
‘Kijk eens wat een verschil!’
Zijn assistente kijkt naar de woonkamer. Evert ziet ook wel in dat er nog een en ander verbeterd kan worden, maar hij ziet ook duidelijk het verschil. En daar gaat het toch om, om vooruitgang. Ze reageert niet. Hij zal iets vragen, hij moet haar erbij betrekken.
‘Irma, is er iets wat jij graag anders zou zien?’
Ze kijkt hem aan, nu niet meer leeg. In haar ogen een levenslust of een bloeddorst, of misschien is dat hetzelfde. Ze is best sterk, maar Evert geeft ook mee. Eigenlijk is het als vrijen. Ze duwt hem naar het openstaande raam, of hij loopt naar het raam. Moet hij zich verzetten? Tegen wie? We weten dat er tegen sommige dingen niet valt op te poetsen. Kuifje slaat het tafereel gade met zijn stippenogen. Misschien moet hij Kuifje meenemen. Zijn assistente omhelst hem, beweegt hem, drijft hem naar het raam. Deze aanrakingen. Ze zal de gevangenis in gaan of tbs krijgen, tbs waarschijnlijk, want ze is natuurlijk niet goed wijs. Het is eigenlijk een heel goede dag. Er bestaat geen hiërarchie in geluk. Evert vliegt door de lucht en Irma’s zwarte pyjama zweeft naast hem. Zij is dus nog boven en naakt, denkt Evert. Iemand moet een foto maken, denkt hij ook. Dit was mijn leven. Gruzelementen, daar ben ik dan.