
Z
ie de jongen. Hij schuifelt op zijn Spiderman-sokken de trap af. De voorkant van zijn trui heeft hij omgeslagen tot een soort buidel en hij draagt zo zestien grote knikkers en een houten doos met damstenen naar beneden. Hij ziet de treden amper en heeft geen hand vrij om de leuning mee vast te houden. Voetje voor voetje daalt hij de trap af.
Beneden ruikt het naar groentesoep met peterselie. De jongen zakt door zijn knieën en kiepert zijn lading uit over de vloer. De knikkers landen met doffe knallen op het tapijt. Een doorzichtige knikker met oranje slierten rolt onder het glazen tafeltje door. Een witte met bonte spikkels botst tegen de pot van een ficus. Een knikker met een oog erop, gekregen van de oogarts, verdwijnt onder de leren bank.
Zijn vader zit in de luie stoel bij het raam de krant te lezen. Zijn benen rusten op een kale poef. Hij staart al een tijdje naar dezelfde pagina. Door de kanten vitrage schijnt de herfstzon gelig naar binnen. Er dwarrelt een blad voor het raam naar beneden.
‘En als we alles van zolder halen?’ vraagt de jongen.
Zijn vader zwijgt.
‘Papa?’
‘Hm?’
‘Als we alles van zolder halen, kan het dan?’
‘Nee, jongen. Dat gaat niet.’ De krant ritselt als hij de pagina omslaat.
De jongen pakt de doos met damstenen op. De stenen tikken zachtjes tegen elkaar, alsof ze elkaar voorzichtig wekken. De jongen schuift de doos open en vist er met zijn wijsvinger zes zwarte stenen uit. Het plankje legt hij op de grijze vloerbedekking.
‘Waarom niet?’ vraagt hij.
‘Hm?’
‘Waarom gaat dat niet?’ Met zorg plaatst de jongen twee damstenen op de vloerbedekking, een centimeter of tien uit elkaar, vlak bij de deur van de kast onder de trap.
‘Dat past niet,’ zegt zijn vader.
‘Volgens mij wel, hoor.’ De jongen staat op, meet secuur twee passen af en legt opnieuw twee stenen op de grijze vloer.
‘Nee, dat past niet. Er staan daar spullen.’
De jongen doet nog twee passen en legt weer twee stenen neer. Nu liggen er drie keer twee zwarte damstenen in een min of meer rechte lijn op de vloer. Ertegenover legt hij nog eens drie keer twee stenen. De zwarte stippen markeren een denkbeeldige rechthoek op de grijze vloerbedekking.
Zijn moeder loopt vanuit de keuken de kamer binnen. Ze draagt een dienblad met thee, kopjes en de suikerpot. ‘Er is thee-hee,’ zegt ze zangerig. Ze loopt overdreven voorzichtig tussen de knikkers en de damstenen door.
‘Ah, lekker,’ zegt zijn vader, zonder van de krant op te kijken.
‘En beter dan wijn,’ zegt zijn moeder. Neuriënd loopt ze terug naar de keuken.
Zijn vader slaat de krant dicht en vouwt hem zo dubbel dat alleen het cryptogram zichtbaar blijft. Hij haalt zijn voeten van de poef, gaat rechtop zitten en schenkt drie kopjes thee in. In het zijne schept hij flink wat suiker.
De jongen kruipt onder het glazen tafeltje door om zijn knikkers te verzamelen.
‘Pas je op, jongen?’ zegt zijn vader. ‘Er staat hete thee op tafel.’ Hij pakt zijn kopje, zakt weer onderuit en legt zijn voeten terug op de poef. ‘Volgens mij rolde er één onder de bank,’ zegt hij. Met zijn voet wijst hij naar de plek waar de knikker verdween, waardoor zijn pantoffel bijna van zijn voet vliegt. ‘Daar.’
De jongen gaat op zijn buik liggen en kijkt onder de bank. Pikkedonker is het er. Met gestrekte arm tast hij het vloerkleed af, op zoek naar de knikker. Hij voelt vooral stof en ook het snoer van een lamp die op een bijzettafeltje staat. Er ligt een pen en de knikker ligt er ook. Hij veegt zijn stoffige hand af aan zijn broek en staart in het oog op de knikker.
De jongen heeft nu alle zestien knikkers voor zich liggen. Een witte legt hij apart. Van de overige maakt hij een driehoek op het door damstenen afgebakende stuk vloerbedekking. Met de lege doos in zijn ene en het deksel in zijn andere hand boetseert hij de driehoek met zachte tikjes in vorm. Hij staat op, keurt het resultaat en verdwijnt naar de gang.
Zijn vader staart naar buiten en peinst over de cryptische omschrijving ‘geluksbrengers’. Acht letters, beginnend met een ‘s’. Hij bijt op zijn potlood, maar de bittere smaak valt hem tegen en hij neemt een slok thee om zijn mond te spoelen. De jongen komt de kamer binnen met een zwarte paraplu. ‘Niet die zwarte,’ zegt zijn vader. ‘Pak die witte of die blauwe met dat koordje. Maar niet die zwarte.’ Hij zet zijn kopje op de glazen tafel en noteert: ‘scherven’.
De jongen zucht en loopt terug naar de gang. Hij hoort zijn vader lachen. ‘Scha-hat?’ roept hij naar de keuken. ‘Moet je horen.’
Zijn moeder komt met een pollepel in haar hand de kamer in gelopen. ‘Wat is er?’
‘Moet je horen: een strijkende zaadbal.’
‘Wat?!’
‘Dat staat hier.’ Hij tikt met het potlood op het cryptogram.
‘Als jij je overhemden eens zelf zou strijken,’ zegt ze lachend, ‘dan kon je je eigen naam invullen.’
De jongen komt de kamer binnen met de blauwe paraplu met het koordje. ‘En als we alle spullen op mijn kamer zetten?’ vraagt hij.
‘Hm?’ zegt zijn vader, geeuwend.
‘Als we alle spullen van zolder halen en op mijn kamer zetten? Dan kan het.’
‘Dat kan niet, lieve jongen. Dat is te veel voor op jouw kamer.’
De jongen kijkt naar zijn vader. Hij vraagt zich af waarom zijn ouders zo lachten. Voorovergebogen probeert hij een van de knikkers nog dichter tegen de andere te leggen, maar er zit een polletje in de vloerbedekking, dus dat gaat niet. Hij pakt de witte knikker die hij apart heeft gelegd en wrijft hem schoon, zoals hij op Eurosport heeft gezien.
‘En als we de muur eruit breken?’ vraagt hij.
‘Ik zou het graag willen jongen,’ zegt zijn vader, ‘maar er is geen plek.’
De jongen pakt de paraplu, gaat op zijn knieën achter de witte knikker zitten en buigt zich voorover. Hij legt zijn linkerhand op de vloerbedekking. De top van de paraplu legt hij in de gleuf tussen zijn duim en wijsvinger. Hij trekt de paraplu naar achteren, knijpt zijn linkeroog dicht, kijkt met zijn rechter afwisselend naar de witte knikker en de andere knikkers, en stoot met al zijn kracht de top van de paraplu tegen de witte knikker. De stoot mislukt. De witte knikker rolt langs de andere knikkers en verdwijnt onder een stoel.
‘Blijven oefenen, jongen,’ zegt zijn vader. Hij legt de krant weg en geeuwt weer, harder dit keer.
Zijn moeder komt de kamer binnen, opnieuw overdreven voorzichtig, alsof ze met blote voeten over een kiezelstrand loopt. Ze gaat recht voor zijn vader staan. ‘Klootviool,’ zegt ze.
Zijn vader gaat van schrik rechtop zitten. ‘Hè?’
‘Dat is de oplossing.’
‘Ah,’ zegt hij. ‘Klootviool.’
‘Klootviool?’ vraagt de jongen.
‘Let op je woorden, jongen,’ zegt zijn vader.
Zijn moeder geeft zijn vader een kus. ‘Val je niet in slaap, schat?’
‘Nee hoor,’ zegt zijn vader.
‘Je had niet zo lang bij dinges moeten blijven hangen. Hoe heet hij ook alweer?’ Ze wacht het antwoord niet af, loopt naar de eettafel, gaat zitten en opent een tijdschrift. ‘Over een uur gaan we soep eten,’ zegt ze. ‘Kijk je uit met de vloerbedekking, lieverdje?’
‘Ja-ha,’ zegt de jongen. Hij kruipt naar de stoel en vist de witte knikker er met de paraplu onderuit. De knikker en de paraplu zitten onder het stof. Hij veegt de paraplu af aan de vloerbedekking en poetst de knikker op met zijn mouw.
‘Mag ik anders een keer mee naar het Zwarte Paard?’ vraagt hij.
‘Hm?’ zegt zijn vader.
‘Mag ik een keer mee? Dan kan ik daar spelen.’
‘Daar komt niks van in,’ zegt zijn moeder. ‘Als je zestien bent, dan mag je mee.’
‘Je moeder is de baas,’ zegt zijn vader met een knipoog.
De jongen gaat op zijn knieën achter de witte knikker zitten en buigt zich voorover. Opnieuw stoot hij er met de top van de paraplu hard tegenaan. De knikker vliegt recht vooruit, tegen de andere knikkers aan. De glazen bollen stuiteren door de kamer.
‘Wauw!’ zegt de jongen. Hij kijkt trots naar zijn vader, maar die heeft zijn ogen gesloten. De jongen verzamelt de knikkers, sommige van onder de bank, en maakt er weer een driehoek van. Van de groen met oranje knikker is een scherf afgebroken, ziet hij.
‘Papa, kijk!’ roept hij.
Zijn vader schrikt wakker. ‘Ja, Ans, ik kom,’ zegt hij.
‘Nee, pa. Kijk.’
Zijn vader haalt zijn voeten van de poef, gaat voorover zitten en kijkt. ‘Weet je,’ zegt hij, terwijl hij nog eens inschenkt. ‘Je doet me denken aan een ouwe maat van me.’
‘Kijk nou,’ zegt de jongen. Hij legt het topje van de paraplu tussen zijn duim en wijsvinger.
‘Een ouwe maat van je?’ vraagt zijn moeder. ‘Wie dan?’
‘Luister. Die maat van me speelde een tijd op hoog niveau. Echt een talent. Hij droomde ervan om op het NK te spelen. Dat werd toen in Alkmaar gehouden. Helaas moest hij van de ene op de andere dag stoppen. Het heeft zijn hart gebroken.’
De jongen ligt met zijn wang op de paraplu. ‘Kijk je?’ vraagt hij.
‘Ik kijk,’ zegt zijn vader. ‘Weet je waarom hij moest stoppen?’
‘Nou?’ vraagt zijn moeder.
‘Ik zal het je zeggen. Hij had geen…’
Terwijl zijn vader het woord ‘keus’ uitspreekt, stoot de jongen hard met de top van de paraplu tegen de witte knikker.
