Ik houd mij vast aan het parkeerpaaltje en hijg uit. De plastic zakjes met kipkluifjes, roomsoezen en vijgen die ik kocht op de markt, knellen rond mijn pols en snijden diep in mijn vlees en binnenin mijn gigantische lichaam bonst mijn hart als een stoomtrein.
Ik ben Gargantua.
Het is warm op straat. Een van de laatste mooie dagen van het jaar, hoorde ik ze zeggen op de radio. Maar dat zeggen ze al dagen, weken misschien. Het is gewoon een hele mooie nazomer. Zweet druipt van mijn voorhoofd en de pootjes van mijn bril worden glibberig achter mijn oren, waardoor mijn bril naar beneden zakt. Ik duw hem terug.
Moeders met kinderen fietsen langs. De tram stopt voor een gebocheld vrouwtje dat moeizaam haar rollator over de tramrails duwt waar deze kruist met het zebrapad. De mensen in de tram kijken naar mij. Ik weet wel wat zij denken: wat een dikke vent, wat een ongezonde papzak, maar zij weten niet wie ik écht ben, dat ik Gargantua ben.
Als het hijgen wat bedaard is, richt ik mij op en sleep mij naar een bankje tegenover de bloemenzaak. Ik schop wat bierblikjes opzij en laat me zakken. Als er een pijnscheut door mijn borst gaat, kreun ik en vloek, ‘godverdomme.’
Ik moet sneller zijn, er is niet veel tijd meer. Ik open een zakje, haal drie roomsoezen tegelijk tevoorschijn en prop ze in mijn mond. Kauwend kijk ik om mij heen. Dit, de huizen, de auto’s, de tram. Ik moet nog zoveel.
Er is niet veel tijd meer. Ik besefte dat voor het eerst toen ik vorig jaar herfst over de begraafplaats liep. Ik was naar het graf van mijn moeder gegaan, dat doe ik elke zaterdag. Het regende die dag pijpenstelen en mijn voeten zakten tot aan mijn enkels weg in de modder, waardoor ik nog maar moeilijk vooruit kwam. Ik bleef staan, keek langs de rij graven en misschien kwam het door de druppels op mijn bril, ik weet het niet, maar opeens kwam het mij voor dat het monden waren, die graven, een rij opengesperde monden.
De aarde eet ons allemaal op, dacht ik. En toen keek ik naar mijn voeten in de modder en opeens begreep ik dat ook ik al langzaam opgegeten werd.
Die avond besloot ik dat ik dat niet kon laten gebeuren. Ik moest het proces omdraaien. En het is die avond dat ik Gargantua ben geworden, de man die de aarde op zal eten. Ik ben meteen begonnen en at twee kippen, een halve kilo edammer met brood en ik dronk drie flessen wijn leeg. Dat scheelde alweer.
Er staat een meisje bij me in een rood jurkje. De zon schittert in de speldjes in haar krullen. Ze kijkt naar me, met haar hoofd wat scheef, en houdt haar knuffel, een aftands Artis de Partis geval, onder haar arm geklemd.
Ik wis met een zakdoek het zweet van mijn voorhoofd. Zou ze het niet erg vinden dat ik ook haar ga opeten, vraag ik me af.
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik vind dat niet erg.’
Ik frons mijn wenkbrauwen en slik de roomsoezen weg.
Ze wijst op de plastic zakjes. ‘Mag ik er eentje?’
‘Een roomsoes?’
‘Nee, een dadel.’
‘Ok,’ zeg ik en geef haar een dadel.
‘Je hebt niet veel tijd meer,’ zegt ze met volle mond.
‘Nee,’ zeg ik, ‘hoe weet je dat?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het gewoon.’
Vanuit de open ramen van een auto die geparkeerd staat bij de Albert Heijn klinkt harde muziek. Een geur van speculaas stroomt vanaf de bakkerij langs ons heen. Ik open de zak met kipkluifjes. Rode druppels vet glijden langs de binnenkant.
‘Ik dacht zo,’ zegt het meisje, ‘waarom begin je niet wat groter? Zo met die roomsoesjes en dadels gaat het je nooit lukken.’
Ik kijk naar de zakjes in mijn hand. Ze zien er opeens ontzettend klein uit, alhoewel het bij elkaar meer dan tweeënhalve kilo is. ‘Maar ik eet graag roomsoesjes en dadels.’
‘En kipkluifjes.’
Ik glimlach. ‘Ja, het liefst met gebakken aardappeltjes, weet je wel, die van de Albert Heijn met kruiden.’
Ze knikt. ‘Die hebben ze ook bij de Dirk.’
‘Echt?’
‘Hmhm.’ Ze gaat naast me op het bankje zitten. ‘Maar kijk, het is een heel grote wereld en als je kleine dingen blijft eten, dan eet de aarde jou op voordat je nog maar begonnen bent.’
Ik druk mijn bril, die opnieuw afgezakt is, terug op mijn neus. Daarna verleg ik mijn buik zodat ik haar wat beter kan zien. Ze heeft sproetjes en prachtig blauwe ogen en is zo ontiegelijk jong dat ik het bijna niet kan geloven. Ik leun met mijn vette hand op het bankje. ‘Wat moet ik dan doen?’
‘Je zou kunnen beginnen met een auto of zo, of een woonboot. Iets groots.’
Ik knik langzaam, kijk met samengeknepen ogen naar de auto’s en naar de woonboten die iets verderop aan de De Wittenkade liggen. Langzaam kauw ik op een kipkluifje. ‘Maar weet je, ik denk dat dat gewoon niet zo lekker is, zo’n woonboot.’ Er gaat opnieuw een pijnscheut door mijn hart, maar ik negeer deze en klem alleen mijn kaken op elkaar. ‘Denk jij wel?’ kreun ik.
‘Nee, ik denk het ook niet.’
Ik masseer toch maar mijn hart, omdat de pijnscheut aanhoudt. ‘En,’ hijg ik, ‘denk je niet dat de politie me komt halen als ik een woonboot opeet, of een auto?’
‘Ja, hallo!’ zegt ze en ze kijkt me beschuldigend aan.
‘Wat?’
‘Dan eet je de politie toch ook op? Je bent wel Gargantua hè?’
Ik glimlach. ‘O ja, dat is waar ook.’
‘Mag ik er nog eentje?’
‘Ja, pak maar.’ Ik geef haar het zakje dadels.
Etend kijken we naar de auto’s en fietsers die over de Van Limburg Stirumstraat rijden. Een Surinaamse buurman op een scootmobiel steekt zijn hand op als hij ons passeert. ‘Niet te veel snoepen hè, jongens,’ zegt hij.
‘Wat is eigenlijk een nazomer?’ vraagt het meisje.
‘Dit,’ zeg ik, ‘dit, als het nog zo warm is in september. Waarom?’
‘Mama zei vanmorgen dat we geluk hebben met zo’n mooie nazomer.’
‘Ah ja,’ zeg ik, ‘je mama heeft gelijk ook.’ Het ademen wordt steeds moeilijker.
‘Je kan toch ook beginnen met een boom of zo?’ zegt ze, ‘Dat is ook al behoorlijk groot.’
‘Weet je?’ zeg ik.
‘Nou?’
‘Eigenlijk zou ik het liever niet bij de aarde houden. Als ik de aarde heb opgegeten, wil ik doorgaan. Eerst de planeten, dan de zon en alle andere sterren, net zo lang tot ik zo groot ben als het hele heelal.’
Ze bijt een stuk dadel af. ‘Dat is best een goed idee.’
‘Als ik dan zo groot ben als het heelal, dan bén ik eigenlijk het heelal. Snap je wel? Dan is er niks anders meer dan ik, Gargantua. Dan is alles Gargantua.’
‘Ja,’ zegt ze, ‘maar dan moet je toch echt hier beneden beginnen met de straat of de Albert Heijn of zo.’
‘Ik ben toch al bezig?’ zeg ik en stop nog een stuk kip in mijn mond.
‘Dat is waar,’ zegt ze.
’s Avonds, als het blauwe licht van de ambulance over de huizen aan de overkant flitst, eet ik de brancard op en de ambulancebroeders erbij. Ik eet vijf bomen, een snelwegoprit en het hele Sint Lucas Andreas Ziekenhuis met patiënten, dokters, operatiekamers en al. Ik eet een begraafplaats in de regen.
