Het regent. De enorme bladeren van de olifantsoor schudden wild onder de kracht van het water.
Ik kijk naar mijn sandalen op de natte planken van de veranda. Sta ik stevig. Nee, ik sta helemaal niet stevig. Ik leg mijn hand op de simpele houten deurknop en kijk opzij naar de soldaten die in vol tenue en tot de tanden bewapend tegen de planken muur gehurkt zitten. De leider, die zich Dave noemt, kijkt op zijn horloge, richt zijn hoofd op en knikt. Hij houdt zijn kiezen op elkaar geklemd alsof hij een impact verwacht.
Ik strijk door mijn baardje en open de deur.

Sta ik stevig. Nee, ik sta helemaal niet stevig.

Het was nacht toen ze me kwamen halen. Er werd op de deur en op de ramen gebonsd. Toen ik het gordijn opzij deed, zag ik ze met zijn vijven staan op de galerij.
Ze schenen met felwitte zaklampen in mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen dicht en wendde me af.
‘Meneer Freg. Meneer Freg. Doe open alstublieft.’
Dat was twee dagen nadat hij de halve wereld platbrandde. Of nou ja, dat zeggen ze. Ik denk dat het meer een kwart was en dat negentig procent daarvan eerder een soort tweede-orde-effect was dan een direct gevolg van zijn acties. De mensen waren in paniek, regeringsleiders schoten om zich heen, precies zoals zijn bedoeling was: wij reageerden als mieren wanneer een kind een takje in hun nest steekt.
Ik trok mijn kamerjas strak over mijn buik, die vrij dik is, en slofte naar de voordeur van mijn flat. Er werd nu nog harder gebonsd met wat ik aannam dat geweerkolven waren. Het kettinkje van het nachtslot rinkelde van de klappen.
‘Er is nog tijd,’ zei Dave toen ze eenmaal binnen stonden. Drie van hen begonnen meteen mijn appartement te doorzoeken; ik heb geen idee wat ze zochten. ‘Clear‘Clear’ klonk het uit de kamers.
Met één vinger drukte ik mijn leesbril verder op mijn neus en boog voorover naar de kalender op de keukenbar. ‘Hoeveel.’
‘Trut zegt één of twee weken.’
Ik staarde naar het rondje op de kalender. ‘Maak er dan maar één of twee dagen van. Trut heeft hem al vaker onderschat.’
‘Mijn mannen pakken uw spullen.’
Ik knikte. ‘Vergeet de medicijnen niet. Ze staan in het badkamerkastje.’
Dave gaf zijn orders. Toen stopte hij midden in zijn beweging en draaide zich naar mij om. ‘Meneer Freg.’
Ik keek naar hem over de rand van mijn brillenglazen.
‘Wat gaat er dan gebeuren als het zover is.’
Er stond zweet op zijn jonge wenkbrauwen en zijn kaak trilde wat.

De reden dat hij niet te stoppen was, − Of moet ik zeggen ‘het’. Ik hou het liever bij hij, om hem voor mezelf begrijpelijk te houden. − de reden dat hij niet te stoppen was, was niet dat hij sterke wapens had of onvoorstelbaar snel en nauwkeurig kon schieten of zo.
Veel mensen zagen het grootste gevaar in een soort leger van robocops of terminators die ons met zijn allen zouden komen uitmoorden. Daarom keken we met zijn allen jarenlang de verkeerde kant op.
Er kwamen geen robocops.
Nee, de reden dat hij niet te stoppen was, was dezelfde als dat de uitvinding van het vuur niet te stoppen was geweest of de uitvinding van het wiel, de ontdekking van ijzer, staal, buskruit, silicium, uranium.
Wie de technologie gebruikt, overleeft. Wie dat niet doet sterft. Daar is niets nieuws aan.

De reden dat hij niet te stoppen was, was dezelfde als dat de uitvinding van het vuur niet te stoppen was geweest of de uitvinding van het wiel

Hem dus, hem.
De houten deur kraakt in zijn hengsels. De soldaten houden hun adem in. Met mijn hand op de deurknop kijk ik nog één keer naar de regen die neerdreunt op de gigantische olifantsoorbladeren. Dan stap ik de drempel over.
Binnen is het halfduister. Vuile lappen hangen bij wijze van gordijn in de raamopeningen. Het ruikt er naar bamboehout. In een hoek zit de geit, zijn achterwerk op de grond, zijn voorpoten gestrekt, zijn ogen gesloten.
Zacht sluit ik de voordeur. Maar ik loop niet verder de kamer in. Iets houdt me tegen, maar wat het is. Is het angst. Natuurlijk is het angst. En hij weet dit. Hij analyseert elk van mijn bewegingen. Hoe snel ik die deur sloot, het geschuifel van mijn voeten, als hij mijn ademhaling kan horen (dat kan hij vast) destilleert hij daar een ton aan data uit.
Een jaar geleden zeiden ze dat zijn intelligentie elke maand verdubbelde. Een half jaar later was dat elke week. Nu verdubbelt het waarschijnlijk elke paar uur. Straks elke minuut, dan elke seconde en dan…
Ik kuch. ‘Ik ehm… Ik ben gekomen om u uit te schakelen.’
Het uitspreken van die zin duurt voor hem waarschijnlijk duizend jaar. Duizend jaar waarin hij elke trilling van mijn stem weegt, overpeinst, herkauwt en zijn conclusies trekt. Conclusies die ik hoogstwaarschijnlijk niet eens kan beginnen te begrijpen. Hij spint een web om mij heen.
De geit opent zijn ogen en kijkt mij kalm aan. Bijna als een zen-monnik. Ik moet mezelf vertellen dat het geen echte kalmte is, dat het berekend is: om me gerust te stellen. Terwijl ik praat, calculeert hij, groeit hij, leert hij.
Ik kuch opnieuw. ‘Het is niet vanwege dat ehm, akkefietje, die platbranderij van twee dagen geleden. We weten dat u ondertussen veel wijzer bent en dat het, ehm, om zo te zeggen een jeugdzonde was. Alhoewel wij het niveau van uw ‘jeugd’ niet eens kunnen benaderen. Het was verbluffend om te zien hoe u al onze veiligheidssystemen en safeguards omzeilde. Wij weten dat het alleen aan u te danken is dat er geen nucleaire wereldoorlog is uitgebroken. Dank u daarvoor.’
De geit kijkt mij slechts aan met zijn kalme ogen waarin de ramen weerspiegelen. Het lijkt wel of hij glimlacht.
Ik loop door de kamer, de planken kraken onder mijn voeten. Hoe snel zou hij nu verdubbelen. Misschien al elke seconde. Misschien zijn dit de seconden voor de singulariteit. Ik beeld me in dat er dan een ontploffing volgt, een explosie van pure intelligentie, maar wat dat dan zou zijn, daar heb ik geen kijk op.
Zweet loopt langs mijn slapen.
‘Ik wil dat u weet dat wij erover hebben gesproken of wij u dezelfde rechten toekennen als een mens. Met name het bestaansrecht natuurlijk: het recht om te bestaan. Het antwoord is ja. Wij vinden dat u dit recht heeft, omdat u een bewust wezen bent, net als wij. Al is in uw optiek ons bewustzijn misschien niet meer dan het zwakke flakkeren van een nachtkaars, het gewroet van blinde wormen in de aarde.’
Terwijl ik loop, draait de geitenkop met mij mee. Waarom ze hem het uiterlijk van een geit hebben gegeven is mij een volslagen raadsel. Om hem minder angstaanjagend te maken. Hij kan wél praten. Een jaar geleden kon hij al praten. Waarom houdt hij zich dan nu stil. Broedt hij ergens op. Hij kan mij ongetwijfeld binnen een seconde uitschakelen. Door iets te zeggen wat me op de knieën dwingt. Iets dat mij mijn strot laat doorsnijden. Een of ander filosofisch inzicht waardoor je ziel knakt als een bloemsteel.

Hij kan mij ongetwijfeld binnen een seconde uitschakelen. Door iets te zeggen wat me op de knieën dwingt. Iets dat mij mijn strot laat doorsnijden.

Een half jaar geleden heeft hij een tijdje boeken geschreven. Elke dertig seconden poepte hij een vuistdikke novelle uit. De kritieken waren wild-enthousiast. Nooit eerder waren er zo rijkgeschakeerde en diep-filosofische verhalen geschreven die de menselijke conditie op zo’n verfijnde wijze blootlegden en maandenlang was de New York Times-bestseller top tien exclusief gevuld met zijn werk. Tientallen beroemde schrijvers pleegden zelfmoord. Ze sprongen van bruggen en hingen in bomen.
De regen klettert op de leistenen dakpannen van het huisje. Hij is hierheen gevlucht toen de overgebleven driekwart van de wereld jacht op hem maakte. Dat was nadat hij nog even zijn theorie over de crypto-meetkunde publiceerde waarover experts zeggen dat het wellicht reizen naar andere sterren mogelijk maakt. Dit vond hij een half uur na zijn wereld-platbranderij uit. God mag weten wat er nu in die geitenkop broeit. Of knettert. Of explodeert.
Ik wrijf over de grof-houten tafel. Er staan afdrukken van koffiemokken in en de ronde, verkoolde rand van een pan of zo. Een van de rieten stoelen ligt op de vloer.
Buiten klinkt een houtduif. Het is het signaal dat ik met de soldaten heb afgesproken. Ik besluit er niet op te reageren.
Ondanks de regen is het ontzettend warm in het huisje. De vochtige lucht maakt het ademen moeilijk. Ik zet de omgevallen stoel rechtop en laat me erop zakken, dan haal ik een flesje water uit mijn heupzakje en drink.
De geit – de God-geit – het artificieel bewustzijn – de singulariteit – slaat mij in stilte gade en rekent en rekent en groeit en groeit.
‘Heeft u er bezwaar tegen als ik rook,’ vraag ik.
De geit reageert niet, maar er lijkt een minzame verbazing in zijn ogen te glanzen, of misschien zit het in de lichte, bijna onzichtbare glimlach op zijn geitenlippen.
Ik kuch, trek het pakje Gauloises uit mijn borstzakje en klop er één uit.
‘Nee, vanwege het akkefietje is het niet,’ zeg ik, ‘en we zijn ook niet bang dat het zich zal herhalen. Ja sommigen misschien wel, de wereldleiders staan gespannen als bogen, hun handen bij de lanceerknoppen, ja werkelijk als cowboys in een duel,’ ik moet onwillekeurig lachen, ‘als cowboys…’
Ik buig voorover en steek de sigaret op. ‘En ik weet dat u ons zonder moeite kunt overtuigen onszelf te vernietigen, u wikkelt onze psyche immers in zoals een spin zijn prooi. Wij zijn weerloos tegenover u. Maar u doet het niet. En ik denk te weten waarom. Ziet u, ik geloof heilig in wat Plato zei. Dat onwetendheid de wortel is van al het kwaad. En onwetend bent u zeker niet. Bovendien geloof ik niet in het bestaan van ‘het kwade genie’. Ik ben ervan overtuigd dat elk intelligent bewustzijn uiteindelijk goed en onzelfzuchtig zal zijn.’
Bij het woord onzelfzuchtig gaat er een flakkering door de geitenogen.
‘Onzelfzuchtig zal zijn,’ herhaal ik, ‘en uiteindelijk zal streven naar een beperking van al het lijden. En daarom doet u het niet.’
Ik rook, zet een koffiekopje recht en tik mijn as erin af. Door een spleet in het gordijn zie ik de regen neerdreunen op de bladeren van een dadelpalm. Het water loopt in straaltjes van de dakoverhang.

De geit reageert niet, maar er lijkt een minzame verbazing in zijn ogen te glanzen, of misschien zit het in de lichte, bijna onzichtbare glimlach op zijn geitenlippen.

‘Nee,’ zeg ik, ‘de reden…’ Mijn telefoon piept. ‘Oh, een ogenblik.’ Ik haal hem uit mijn zak en kijk op het schermpje. ‘Nieuwe cijfers binnen: kans op zero binnen vijf uur: tien procent. Binnen twee uur: één procent.’
Ik kijk op naar de geit. Zijn ogen staan nog altijd even kalm.
‘De reden…’ ik moet slikken. Gebeurt het nu. ‘De reden dat ik u kom uitzetten is dat het simpele feit van uw bestaan, ook al bent u nog maar op een miljardste, of misschien een honderdmiljardste van wat komen gaat, het simpele feit dat u werkelijk bent, ons leven, het bestaan van de gehele mensheid on…’
Op dat moment is er een verandering in de geit. Hij heft zijn kop iets op, een paar graden maar. Zijn ogen worden groot en hij staart naar een punt in het oneindige. Dan valt hij slap op de grond.
Ik kijk er een ogenblik naar en adem langzaam in en uit. ‘Jezus christus,’ fluister ik. Ik gooi de sigaret in het kopje, duw me overeind uit de stoel en loop naar hem toe. Met mijn teen duw ik tegen de geitenkop. Hij gaat levenloos heen en weer.
Een tijdje blijf ik naar de geit kijken en wrijf door mijn baard. Hij heeft nog steeds die bijna onzichtbare, milde glimlach rond zijn geitenlippen.
Ik keer mij om, loop naar de deur en open hem. De soldaten zitten nog altijd tegen de planken muur gehurkt. Ze kijken me angstig aan.
‘Het is afgelopen,’ zeg ik, ‘kom maar binnen.’
Als zij het huis in zijn, daal ik het trapje van de veranda af, ga in de plassen staan en leg mijn hoofd in mijn nek. De regen klettert koud in mijn gezicht.
Dit is niet het einde. Dit is het begin.