Of ik wist hoe tijgerbrood werd gemaakt, wilde je weten. Je had net twee croissants en een grof volkoren besteld, de man met de aktetas kuchte, het belletje rinkelde en er stapte een nieuwe klant binnen – het krentenbollenmeisje.
Tijgerbrood, herhaalde ik, en ik streek mijn hand over mijn kin. Toen ik achteraf in de spiegel keek zag ik meel op mijn baardstoppels. ‘Met rijstmeelpap. We smeren een papje van rijstmeel op het deeg voordat het in de oven gaat.’ Ik gebaarde richting broodoven en je knikte. Een glimlach op je lippen. De man achter je kuchte opnieuw, keek op zijn horloge.
‘Als het deeg begint te rijzen, rijst de rijst niet mee. En zo ontstaan er barsten in het korstje.’
‘Rijst die niet rijst, dat is grappig,’ zei je en rekende af. Je nagels hadden dezelfde kleur als je lippen. Ik vroeg me af voor wie de tweede croissant was.
De man kocht een stokbrood dat hij in tweeën brak en in zijn aktetas stopte; de vrouw achter hem gaf ik per ongeluk sesam in plaats van maanzaad mee. Zelfs toen het krentenbollenmeisje voor me stond en zachtjes ‘Hetzelfde als anders, alsjeblieft,’ zei had ik nog steeds jouw beeld op mijn netvlies. Die lippen.

Hoeveel tijd bracht een mens gemiddeld in een dierentuin door?

Dat we elkaar niet opnieuw tegen zouden komen was vrijwel onmogelijk, zo secuur als ik de straten de maanden erna afspeurde. Toch schrok ik toen ik langs de dierentuin fietste. Piepende handremmen toen ik stopte, je gezicht mijn kant uit zonder me te zien. Nog twee mensen voor je aan de beurt was bij de kassa. Ik sloot aan in de rij. Vroeg me af welke openingszin de beste zou zijn.
‘Houd het wisselgeld maar,’ zei ik tegen het meisje achter het loket. De plattegrond was gratis. Hoeveel tijd bracht een mens gemiddeld in een dierentuin door? Waar begon je, bij de ingang of juist niet? Wat als je met iemand had afgesproken?
Een uur en tien minuten. Zo lang zat ik op het bankje toen je kwam. Ik had een vliegtuigje gevouwen van de plattegrond en de broodkruimels uit mijn jaszak aan een duif gevoerd. Na mijn kruimels ging hij over op een platgetrapt patatje. Twee moeders op het bankje naast me praatten over het mooie nazomerweer. ‘Stralend,’ zei de knapste van de twee. ‘Werkelijk stralend.’
Boven me een herfstkleurig bladerdak; bij mijn voeten een kastanje. Glanzend bruin. Ik stopte hem in mijn inmiddels kruimelvrije jaszak. Toen ik opkeek stond je er.
Rug richting mij, ogen op de kooi gericht. Terwijl ik op het bankje zat had ik geen enkele beweging gezien. Ik twijfelde of er zich überhaupt leven achter de tralies bevond. Maar zodra jij er stond, kwam hij vanuit het nachtverblijf de kooi in. Zijn vacht de koperen kleur van je haar.
‘Wat denk je?’ zei ik, terwijl ik naast je ging staan. ‘Zouden tijgers ook tijgerbrood lusten?’
We liepen een rondje langs de flamingo’s en de capibara’s. Bij de miereneter vroeg ik hoe je heette. Je lachte en keek hoe hij zijn tong in een holle boomstam stak. Dat ik beter kon vragen wat je lievelingsdier was. Een lievelingsdier vertelde meer over iemand dan een naam.
Wat je lievelingsdier dan was.
Een olifantspitsmuis. En het mijne?
Ik keek naar mijn gympen. ‘Een hond. Denk ik.’
Natuurlijk had ik moeten doorvragen, waarom dan olifantspitsmuis. En natuurlijk had ik niet hond moeten antwoorden maar uilnachtzwaluw of macaronipinguïn of jezushagedis. Maar mijn hoofd zat al te vol met alle zinnen die ik zeggen wilde.
Ik vouwde het vliegtuigje weer uit tot een plattegrond, deed alsof ik nauwkeurig de route bestudeerde. We passeerden opnieuw de flamingo’s. Naast ons liet een meisje haar suikerspin op de grond vallen. Nog twintig minuten tot de dierentuin zou sluiten.
Toen ik je naar de tramhalte bracht had ik nog steeds niet gezegd hoe mooi je was. Ik keek naar het bandje van je bh, net een streepje zichtbaar onder het randje van je blouse. Vergeetmijnietjesblauw.
Of je zin had in een kopje thee, wilde ik vragen. Een glas wijn. Iets eten.
De veter van mijn linkergymp zat los, in de voegen tussen de stoeptegels lagen sigarettenpeuken. In de verte rinkelde het belletje van de tram.
Mijn handen in mijn zakken, met de nagel van mijn linkerduim volgde ik de groeven in mijn fietssleutel. In mijn andere zak de kastanje.
‘Hier. Voor jou,’ zei ik toen de tram kwam voorrijden. Je pakte de kastanje aan, volgde met je vingertoppen het gladde oppervlak, bracht hem naar je mond tot hij bijna je rode lippen raakte. De deuren van de tram gingen open, er stapte een stel Spanjaarden uit, de mensen om ons heen begonnen in te stappen.
Je hield de kastanje even tegen je wang, met gesloten ogen. Toen deed je ze weer open en keek me aan. ‘Waar staat je fiets?’

Er had in geen maanden een meisje bij me achterop gezeten. Bij de eerste drempel was ik bang dat de bagagedrager het zou begeven. Eén keer fietste ik zo dicht langs de geparkeerde auto’s dat je hakken bijna krassen in de lak maakten. ‘Hier stoppen we,’ riep je ter hoogte van de supermarkt. Je ging me voor door het gangpad, deed witte druiven in het mandje, kruidenboter, plastic bekertjes, frambozensap. Stokbrood. Even was ik bang dat ik klanten zou tegenkomen, dat ze zich zouden afvragen waarom ik mijn eigen brood niet bakte, maar jij koerste al richting stroopwafels. Het was heel verstandig om de producten van de concurrent zo nu en dan te testen, besloot ik en holde je achterna. Bij de kassa haalde je een spijkerjasje uit je tas tevoorschijn en gaf het mandje aan mij. ‘Jij mag betalen.’
We fietsten naar het bos aan de rand van de stad. Het begon te schemeren; nog twee dagen voor de wintertijd zou ingaan. Mijn fiets was de enige in het rek. Van het pad af was veel leuker, zei je. Bij een grote rode beuk sloegen we linksaf. Ik raapte een esdoornvleugeltje op. ‘Kijk!’ tegen je rug. ‘Een helikopter.’
Toen je omkeek was het al op de grond gedwarreld.
De bomen kwamen steeds dichter op elkaar te staan, er zwiepte een tak tegen mijn mouw, langs mijn wang kleefden draden van een spinnenweb. Net toen ik wilde vragen of we niet moesten omkeren bleef je staan. ‘We zijn er.’
Voor ons lag een open plek. Beukenbladeren. Een heksenkring van vliegenzwammen – rood met witte stippen. Of je wist hoe die stippen ontstonden, vroeg ik. Dat het restanten waren van een wit vlies dat rond de paddenstoel zat en openbarstte zodra de hoed zich uitvouwde. De stippen als stukjes gebarsten korst. ‘Net tijgerbrood,’ zei ik. ‘Brood met witte stippen.’
Je liet je achterover vallen in een bladerhoop.
Boven ons verschenen de eerste sterren; ik schonk de plastic bekers vol. Ik nam een grote slok frambozensap, beeldde me in dat het rode wijn was en schoof een stukje naar je toe. Legde mijn arm losjes om je middel, mijn vingers tegen de stugge spijkerstof.

‘Hier moet je gaan staan, met je ogen dicht. En dan tot honderd tellen.’

‘Kom,’ zei je toen de druiven op waren. Je pakte mijn hand, voerde me mee naar een grote eik.
‘Hier moet je gaan staan, met je ogen dicht. En dan tot honderd tellen.’
Ik leunde met mijn voorhoofd tegen de stam, sloot mijn ogen. Op mijn netvlies nog je rode lippen. De bast was ruw, onregelmatig.
Plotseling je hand onder mijn T-shirt, ijskoud.
Je nagel die een spoor over mijn rug trok. Naar boven, naar links, schuin naar beneden, twee lussen. Een zigzag en een haakse bocht naar rechts.
‘Wat is dat?’
Een laatste lijn over mijn ruggengraat naar beneden. Net boven het randje van mijn boxershort liet je los.
‘Een schatkaart,’ fluisterde je.
‘Een schatkaart? Naar wat?’
‘Naar mij. Nu moet je tellen.’
‘Maar ik heb je toch al gevonden?’ Ergens viel een eikel op de grond.
Bij achtennegentig deed ik mijn ogen open. Duisternis. Op de bosbodem het silhouet van de fles frambozensap. Het stokbrood half opgegeten.
Ik begon te lopen. ‘Ik kom eraan!’ riep ik. ‘Ik ben nu aan het lopen!’
Straks zou je lachend vanachter een boom tevoorschijn komen. Dan zou je je armen om mijn nek slaan en tegen me aan gaan staan, op je tenen zodat ik je eindelijk kon zoenen.
Takken in mijn haren. Ritselend blad. ‘Ik kom eraan! Waar ben je?’
Een spinnenweb.
illustratie Linda Rusconi bij tekst Gemma Venhuizen
Een paar uur later vond ik de picknickplek weer terug. De korst van het stokbrood was aangeknaagd, een van de plastic bekertjes platgetrapt. Een muizenkeutel op de kruidenboter. Van de druiventakjes in het doosje geen spoor meer te bekennen. Nog een klein restje frambozensap – te weinig om mijn dorst te lessen. Ik likte een condensdruppel van de flessenhals. ‘Waar ben je?’ vroegen mijn uitgedroogde lippen. Uit mijn keel kwam geen geluid.
Ik schuifelde richting heksenkring. In het midden leek een kleine, nieuwe vliegenzwam te staan, maar het was de kastanje. Alleen maar de kastanje. Op het witte kruintje een afdruk van een rode mond.
Ik pakte hem op, kuste toen heel voorzichtig het rood. Jouw lippen glad, de mijne gebarsten. ‘Net tijgerbrood,’ fluisterde je me toe.