Mathijs staat voor de kleine spiegel in de wc. Hij kijkt naar zijn schouders, die in zijn kindertijd krom zijn gegroeid door zijn slechte houding. Hij trekt ze naar achteren. Zo lijkt hij breder, vindt hij zelf. Mannelijker.
Als hij bukt ziet hij zijn zwarte haar. Hij heeft het vandaag naar achteren gekamd, omdat het te lang begint te worden. Cytha noemde hem met dit kapsel altijd ‘monsieur Matthieu’, herinnert hij zich: een gentleman met gladgestreken haren. Voor de grap uiteraard. Maar soms leek hij zelf te geloven dat ‘monsieur Matthieu’ een ander persoon was. Iemand van steen; hard en onkwetsbaar.
Het is alweer twee jaar geleden dat hij Cytha voor het laatst heeft gezien. Toch kan hij zich nog levendig inbeelden hoe ze op lentedagen tegen de balustrade van haar balkon leunde en naar de passerende auto’s keek. De Audi’s kwamen haar boos voor met hun spitse koplampen en hun grommende grilles. Maar de Mini Coopers keken vrolijk. Ze zei dat ze naar haar lachten, die autootjes met hun ronde pretogen. En hij had altijd een onverklaarbare afgunst gevoeld op die momenten. Alsof hij jaloers was op haar en die wereld van onbezielde dingen. Jaloers dat zij geen enkel mens nodig had.
Hij doet de deur open en loopt door de gang. Vanessa zit op de bank in de woonkamer. Ze heeft hem uitgenodigd om te praten, hier in het huis van haar ouders. Ze kijkt naar de grond en houdt haar handen over elkaar. Die zielige blik heeft ze ooit in een film gezien, vermoedt hij.

Die zielige blik heeft ze ooit in een film gezien, vermoedt hij.

Hij loopt met een ferme houding naar de bank en gaat naast haar zitten.
Als ze haar hand op zijn been heeft gelegd, slaakt ze – op haar typische theatrale manier – een zucht.
Hij had dit langer aan zien komen. Hij vermoedde het al toen Vanessa een paar weken geleden tegen hem tekeer was gegaan omdat hij voor de zoveelste keer zijn tandenborstel in de gootsteen had laten liggen. Ze had woorden in de mond genomen die hij nog nooit met tandenborstels had geassocieerd en die hem volledig radeloos lieten. Zo had ze gezegd dat hij ‘haar gevoelsruimte infiltreerde’ en dat hij ‘haar bewegingsvrijheid schond.’
Later werd duidelijk wat ze bedoelde. Ze was vies van hem geworden. Vies van zijn speeksel, zijn mond, zijn tanden, zijn tong. En ook van zijn onophoudelijke aanwezigheid – in persoon en in andere gedaantes. De gedaante van zijn onderbroeken bijvoorbeeld, zijn overhemden en zijn tandenborstels.
Sinds dat besef denkt hij telkens aan de breuk met Cytha en aan hoelang hij met de nasleep bezig is geweest. Achteraf vindt hij het zonde van al die tijd en energie. Daarom heeft hij zich deze keer geestelijk voorbereid.
‘Het spijt me,’ zegt Vanessa. Mathijs kijkt naar buiten en glimlacht als hij auto’s ziet passeren. Ze lijken hem te begroeten.
‘Ach ja.’
Vanessa begint nerveus aan haar nagels te friemelen. ‘Als het kan wil ik nog wel gewoon vrienden blijven.’
Hij kijkt naar haar gezicht. Het vocht glinstert in haar ogen, maar ze weigert te knipperen.
Ze kijkt niet naar het vertrek, denkt Mathijs, maar vanuit een denkbeeldige camera naar zichzelf. Ze kijkt en denkt: ik ben een vrouw in een zwart-wit film, met satijnen handschoenen en het haar van Marilyn Monroe. De hele wereld ziet mijn gezichtje: een mooi vrouwelijk gezichtje, droevig, maar niet door verdriet verwrongen. Miljoenen mensen zien mijn glinsterende ogen.
‘Wil je het niet weten?’ vraagt ze.
‘Niet echt, nee,’ zegt hij. Vanessa kijkt van de grond weg en blikt voor het eerst in zijn ogen. Ze ziet hoe koeltjes hij naast haar zit. Het zweet onder zijn oksels lijkt bijna een cinematografische truc – iets om een contrast weer te geven.
‘Doet het je dan niets?’ vraagt ze.
‘Wat maakt het uit?’
Hij kijkt naar haar zoals hij vaker heeft gedaan. Als een vrouw die een zweep achter haar rug verbergt.
‘Veel.’
Hij gaat staan. ‘Wat wil je nou eigenlijk?’ vraagt hij geïrriteerd.
Ze kijkt verbaasd op.
‘Ik wil gewoon dat je, dat je zegt wat je denkt.’
Zijn vingers beginnen te trillen. Hij kan er niets aan doen.
‘Wat ik denk? Ik denk dat ik je nooit de allerleukste heb gevonden. Die dingen zei ik maar gewoon, zoals ik ze ook tegen andere meisjes heb gezegd.’ Zijn stem klinkt weker dan hij in zijn gedachten had voorgesteld. Wat hij zegt klinkt ook pathetischer. Zij kijkt hem vol ongeloof aan.

De onafhankelijkste van de twee, die zich het best alleen redt, heeft de overhand.

De liefde is een machtsspel, beseft hij nu. De onafhankelijkste van de twee, die zich het best alleen redt, heeft de overhand. Deze kan de eisen stellen. En degene die de liefde meer als noodzaak ziet, moet zich schikken tot die eisen, uit angst dat zijn lieveling de benen neemt.
Hij strijkt zijn haar glad en trekt zijn schouders naar achteren. ‘Ik ga naar huis,’ zegt hij.
Vanessa staat op en loopt naar de keuken. Ze doet de besteklade open en begint er in te graaien. Hij blijft midden in de woonkamer staan en vraagt zich af waar ze mee bezig is. Even schiet hem het beeld van een razende vrouw te binnen die met twee vleesmessen op hem afstormt.
Ze komt terug, niet razend maar sloffend. In haar hand verschijnt een verzameling koffielepeltjes. Van elke soort zijn twee exemplaren aanwezig met dezelfde restaurantnaam op de achterkant.
‘Weet je nog? Wegrennen zonder af te rekenen. Dine and dash noemde je dat.’ Ze kijkt niet naar hem, maar naar de lepeltjes, die ze hebben gestolen als souvenir.
Hij denkt aan de diners. Aan haar gezicht in het flikkerende kaarslicht. Aan de kreeft die ze bestelden, met koffie na, en aan hoe ze samen op de vlucht sloegen.
Terwijl ze naar de lepeltjes kijkt, vraagt hij zich af of ze dit heeft voorbereid, of er ook nu in haar gedachten camera’s om hen heen staan. Misschien speelt hij onbewust mee in één van de romantische jankfilms van haar verzinsel.
‘Hier,’ zegt ze, de lepeltjes aan hem overhandigend. Het vocht stroomt over haar oogleden en tekent wat mascara op haar wangen. Haar kin begint te trillen.
Hij staart wezenloos naar de glansloze voorwerpen. Even ziet hij een weerspiegeling van hun samen. De hoofden hangen voorover gebogen, naar elkaar toe.
Hij doet de lepeltjes in zijn broekzak.
‘Ik zie je nog wel een keer,’ zegt hij, terwijl hij zijn jas aantrekt. Zij knikt en laat hem uit.
Als hij naar buiten loopt – zijn rug recht, zijn passen groot – ervaart hij niet het gevoel waar hij op gehoopt had. Hij wordt zich plotseling bewust van zijn kaken. Ze doen pijn.
De autootjes die hem passeren drijven de spot met hem. Hij vraagt zich af hoelang hij ze nog op de weg zal zien, hoeveel jaar het nog zal duren. Misschien zal hij de rest van zijn leven worden nagestaard door hun pretogen.
In plaats van naar huis te lopen wandelt hij naar een weiland dat aan zee grenst. Het geluid van de auto’s sterft langzaam weg.
Hij haalt de koffielepeltjes uit zijn broekzak. Er zitten kleine bruine vlekken op het metaal, niet van roest maar van koffie. Hij doet een lepeltje in zijn mond en sabbelt erop. Het smaakt bitter en een beetje naar ijzer of bloed. Hij gooit het lepeltje in de zee en doet een andere in zijn mond. Ook deze proeft hij uitvoerig voordat hij hem in het water werpt.
De rest is stilte. Volledige stilte. Zelfs de golven van de zee en de populieren op het weiland zijn niet te horen.
‘Paradoxaal eigenlijk,’ zegt hij, luisterend naar de geluidloosheid, ‘dat de afwezigheid van iets zo opvallend kan zijn.’ Hij herhaalt de woorden een aantal keer in zijn hoofd. Daarna laat hij zijn schouders naar voren zakken en ontspant hij zijn kaken. Er rollen tranen over zijn wangen.
‘Monsieur Matthieu’ kan het niet meer helpen.
illustratie Maarten Claassen bij tekst Dion Dekkers