‘Oorlog, je kunt er maar beter om lachen,’ zei grootmoeder tijdens mijn middagbezoekje.
‘Ze hebben die flat aan het Wagnerplein opgeblazen. Heb je het gehoord? Omdat de derde commandant het zat was dat hij er steeds omheen moest rijden met zijn tank. Midden in de nacht het hele gebouw de lucht in. Met mensen en al. Zo spuugzat was hij dat eindeloze omrijden ineens.’ Ze nam een slok koffie, slurpend van opwinding. ‘In elk geval ben ik heel blij dat ze onder mijn flatje door kunnen rijden.’
Niet alle legervoertuigen passen onder de flat van grootmoeder. De overzichtsvoertuigen, of ‘kraaiennesten’, zijn zelf haast zo hoog als een flat, of kunnen dat zijn als de schutter dat wil, wat ik me goed voor kan stellen. Hoe hoger je zit, hoe minder de mensen op mensen lijken, dus hoe makkelijker het is om ze dood te schieten. Moreel gezien dan. Je moet wel extra goed kunnen mikken van zo hoog, maar daar ben je schutter voor.
Die avond zat ik in een smoezelige kroeg in de Stationsstraat te wachten tot de voorstelling begon – in het theatercafé was het toch altijd bonje – en luisterde een gesprek af van twee Noord-Nederlandse militairen dat ongeveer als volgt verliep:
‘Vorige week mijn vrouw eronder.’
‘Heb je haar zelf te berde gebracht?’
‘Met moeite, met moeite. Kwam natuurlijk weer een hoge ome aangezeverd. Praten als Brugman, je kent me. Denk je dat-ie vertrekt, eindelijk, maar dan omdraaien en nog net even dat ene gaartje, snertverderrie.’
‘Ja, zo gaat dat. We kunnen niet allemaal van de toppen scheuren.’
‘Nee, dat begrijp ik, maar je hebt er toch figuren bij.’
‘Absoluut.’
‘Het dondert allemaal naar Keesje z’n vreesje, zolang het maar centen bliksemt. Denk ik soms.’
‘Ja, maar dat moet je ook weer niet denken. Dat is het begin van het einde.’
Zo klonk het, maar het was een erg rumoerig café. Bovendien ben ik een onbetrouwbare getuige. De laatste tijd hoor ik overal een schreeuw doorheen. Op goede dagen is hij wat doffer, al verstomt hij nooit helemaal. Op slechte dagen moet ik iedereen steeds vragen om harder te praten. Ze nemen dan aan dat ik doof ben geworden door een bominslag en dat laat ik zo.
‘Het dondert allemaal naar Keesje z’n vreesje, zolang het maar centen bliksemt.’
De voorstelling van die avond heette Oedipus Sex en moest erg goed zijn.Bij de ingang van de zaal toonde ik mijn kaartje aan een meisje in een purperen mantelpakje. Ze bekeek het, herkende in de plaatsaanduiding een pacifist en wees me het neutrale toeschouwersvak, dat ik al lang wist te vinden. Het neutrale vak was het middelste en het veiligste vak. Het enige gevaar bestond in verdwaalde projectielen uit vak A die voor vak B bedoeld waren, en vice versa.
Oedipus bleek in deze versie niet alleen zijn moeder het hof te maken, maar daarna ook zijn kinderen en zijn oom Creon (en die elkaar). Het was een interactieve voorstelling. Het publiek mocht kiezen op welk moment er iemand de slaapkamer binnen moest komen. Mijn gedachten dwaalden af naar mijn verlies.
Ik heb haar verloren aan een grappiger iemand. Het was geen eerlijke strijd. Ik maak grappen; hij is er zelf één. Een beroerde grap is hij, net als de burgeroorlog. Tegen grootmoeder zei ik dus maar dat ik mijn liefde aan de oorlog verloren had. Mijn hele leven had ik de ijdele hoop gekoesterd dat ik vrouwen zou kunnen vergaren in plaats van ze voor elkaar in te wisselen. ‘Dat is een fijne om mee in te slapen,’ zou grootmoeder zeggen. ’s Nachts dromen we het ongewone om overdag het gewone weer te kunnen verdragen.
Toen de voorstelling goed een uur bezig was, staken de spreekkoren weer de kop op. Vak A had de zijde van Oedipus gekozen en vak B had zich daarop als één man achter Creon geschaard. De buitenlandse acteurs begingen de flater de twee met elkaar te confronteren in een geïmproviseerd zwaardgevecht om de gunsten van Antigone. Kort daarna kozen de eerste schouwburgzetels het luchtruim.
Eigenlijk wacht ik op het geschikte moment om brullend door mijn knieën te zakken. Als er nou eens een kind onder mijn neus doodgeknuppeld zou worden of een echtpaar gefusilleerd. Eén keer, toen ik over de markt liep, hoorde ik vlakbij iets ontploffen of instorten en dacht ik: ja, nu brullend door de knieën. Maar toen zei achteloos een dikke volksvrouw: ‘De mouwen hangen toch te kort’ en weg was het moment, geannexeerd door het alledaagse.
Vanmorgen kopte het dagblad: ‘Oorlog valt tot nu toe mee’. Dat kan alleen hier, dacht ik, maar het kan natuurlijk overal. Het gebeurt alleen hier.
Politieagenten stopten de voorstelling en ontruimden de zaal. Traditie dicteert dat de strijd in theatercafé Dionysos voortgezet zou worden. Ik haalde snel mijn jas op bij de garderobe. Omdat ik een kortere route ken, via een personeelsgang, ben ik altijd de eerste en kan ik kiezen welke medewerker ik mijn jas laat pakken.
De kou overviel me toen ik naar buiten liep. Een oorlogswinter. Op de bushalte stond men in stijl met mutsen en opgetrokken schouders hardnekkig te zwijgen. Alleen een oude, baardige man en een vrouw met bolle ogen voerden een gesprek. De man opende steeds met een gietijzeren stelling, waarna de vrouw hem uitvoerig en nogal temerig gelijk gaf. Daarna begon ze de geldigheid ervan zo behoedzaam te ondermijnen, meestal met een schimmige, persoonlijke ervaring in een supermarkt, dat het bijna niet merkbaar was. Maar de man merkte het meteen, werd kwaad en pootte een nieuwe stelling neer, waarop het bovenstaande zich herhaalde.
Hun gesprek leek elke ronde één gelukzalig moment te kennen: het moment waarop de man gelijk kreeg. Even zwegen ze voldaan en zag ik begrip, overeenstemming, vrede tussen de twee. Dan keek de vrouw even omlaag, zoog op haar dikke onderlip en verstoorde weer de balans met een twijfel of een uitzondering op de regel. Ik zag keer op keer de wanhoop in het gezicht van de oude baas, als hij voelde dat ook dit leerstuk de avond niet zou overleven. Ik wilde hem bijstaan in zijn eenzame gevecht tegen de vrouw. De schreeuw in mijn hoofd leek aan te zwellen, telkens wanneer ik haar vissige mond zag bewegen.
De bus kwam. Tien minuten te laat. Terwijl ik instapte, keek ik vast of ik ergens alleen zou kunnen zitten. Het gele lamplicht kwam recht van boven, zodat onder iedere plooi in de vermoeide gezichten der passagiers een zwarte slagschaduw droop. Het duurde even voor ik mijn verloren liefde herkende. Ze zat alleen, een beetje doorgezakt en met een vrije plaats naast zich, wat ik graag als een goed voorteken wilde zien. Het bijbehorende slechte voorteken verschafte zij door me kort aan te kijken en nadrukkelijk met haar ogen te rollen.
Ik wil geen ex-vriend zijn.
‘Loop door, koekenbakker,’ hoorde ik achter me. ‘Wij willen naar huis.’ Het was de oude man. Hij wist niet tegen wie hij zich keerde. Ik draaide me om en wrong me een weg terug naar het portier, onder schor protest van de chauffeur. Ik stapte de nacht in en bleef stappen, diep in gedachten.
Ik wil geen ex-vriend zijn.
Zo zijn er meer categorieën waartoe ik niet wil behoren. Ik ga als een koorddanser door het leven om maar niet in hun typische gedrag te vervallen. Natuurlijk behoor ik om die reden tot het ergste slag van allemaal: de niet-mens. Mijn vorm is de ruimte die anderen leeg laten. Als ik een bus uitstap, wordt hij voller.
Toen mijn vriendin nog mijn vriendin was en nog niet met haar ogen rolde wanneer ze me zag, ontving ik haar soms op mijn kamer in West. Ik woon daar in een studentenhuis met vier anderen, die zich manifesteren als passerende schimmen en schaduwen op de gang. Een dichtslaande deur. Een doorspoelende wc. Mijn huisgenoten zijn thuis. Het lijken mij types die van de ene verbluffende ervaring in de andere rollen en daarom altijd hun mond een beetje open hebben hangen. Ze hebben een veel langer nu dan ik, waardoor ze veel meer kunnen doen op een dag en altijd jong blijven. Ze studeren aan de universiteit. Hun studies hebben wel namen, maar die dekken de lading niet. Wat ze zeggen dekt ook nooit de lading van wat ze bedoelen. Naast hun studie zijn ze lichamelijk heel actief. Ze zijn over het algemeen heel lichamelijk. Ze kunnen elkaar overal aanraken zonder seksuele implicaties. Ze kennen elkaar beter dan ze zichzelf kennen. Ze zijn wereldburgers, ook al spreken ze amper twee talen. Ze hebben altijd een lichte blos op hun wangen, ook al eten ze slecht en roken ze te veel. Ze kunnen de grootste viezigheid in de gootsteen moeiteloos verdragen. Ze gaan niet gebukt onder de oorlog, ook al valt hij op een afgrijselijke manier mee. Ze leven gewoon in dat huis, of ik daar nu wel of niet de vriendin ontvang, wier gezicht mijn ogen bereisd hebben als een uitgestrekt landschap om later verbannen te worden naar een planeet van verpulverd asfalt en beton.
Aldus redenerend kwam ik uitlopen bij dat typische oorlogstafereel: een kapotgeschoten huis met levende inhoud. Vrijwel de hele voorgevel was weg, zodat de woning een poppenhuis leek. In de slaapkamer op de eerste verdieping zag ik een jonge, kalende vader voor zijn twee kinderen staan, armen beschermend voor hen gespreid, schreeuwend naar de overkant van de straat: ‘Hallo! Ik weet dat jullie daar zitten! Geef antwoord!’
En: ‘Ik zie toch verdomme een elleboog achter dat gordijntje daar uit komen!’ Ik volgde zijn blik en meende inderdaad een elleboog in uniform te onderscheiden achter een raam van het tegenovergelegen huis, die dadelijk weer verdween. Niemand antwoordde echter, tot grote frustratie van de man.
‘Hee! Jan Klaassen! Ben je thuis!’ Het oudste van zijn dochtertjes begon te huilen en aan zijn broekspijp te pulken, maar kreeg geen aandacht. De man raapte een stuk puin van de vloer en slingerde het naar de overkant. Het ketste af op de bakstenen gevel en maakte alleen een kalkvlek.
‘Man, wat moet je?’ klonk een stem uit het andere huis.
Loeiend nu wierp de man nog een brokstuk, dat doel trof: een groot klapraam kletterde naar binnen.
‘Daar ga je voor betalen, let op mijn woorden!’ riep de elleboog, en kort daarop, met meer voeling: ‘Wat denk je nou helemaal? Wat denk je nou man dat ik eerst de hele buurt bel voor ik een granaat gooi?’
Het kind was intussen steeds harder gaan huilen, zo hard nu dat haar kleine zusje niet achter kon blijven. De peuter zette een keel op waar zelfs de aanhoudende schreeuw in mijn hoofd niets bij was. De woesteling kon zijn ouderlijke plicht niet langer ontkennen, hij hurkte, hij drukte het kroost symmetrisch, met beide armen dus, op oscarwaardige wijze aan zijn stormachtig deinende borstkas. Het regende zachtjes. Ik liep door.
‘Denk je dat ik eerst de hele buurt bel voor ik een granaat gooi?’
Het was laat, zag ik op mijn horloge. Er reden nu geen bussen meer. Ik sloeg de hoek om bij een bruin café en stond aan de voet van grootmoeders rijzige flat. Ik meende dat ze nog een logeerbed had staan in de rommelkamer.
Ze liet me binnen, ontstemd noch verblijd door mijn komst. Het leven was voor haar een plichtsbetrachting, plezier een woord. De katoenen nachtjapon en het warrige, witte haar gaven grootmoeder een vrouwelijk-heid die geen plooirok of oorbel kon evenaren. Ze vroeg of ik zin had om nog een beetje televisie te kijken met een beker warme melk erbij.
‘Ik slaap toch niet,’ zei ze. ‘Ik lees tegenwoordig een half boek per nacht, als het niet driekwart is. Zo’n dik boek.’ Ze hield haar duim en wijsvinger een centimeter of vijf uit elkaar.
‘Maar wel met grote letters.’
De televisie stond aan. Erbovenop prijkte nog steeds de kleine Zuid-Nederlandse vlag met blankhouten voetje, waarvan ik niet durf te zeggen of hij een heimelijk patriottisme of alleen een kinderachtige weerspannigheid vertegenwoordigt. Ik vroeg haar of ze nog interessante oorlogsverhalen had.
‘Nee,’ zei ze. Buiten klonk een holle knal. Grootmoeder kuchte werktuiglijk in een papieren zakdoekje. Ik balanceerde mijn halflege beker op de armleuning van mijn stoel en wilde misschien iets over de voorstelling vertellen, maar wat en waarom? Grootmoeder iets vertellen is net zoiets als een databank bijwerken. Ze onthoudt het, hoogstens baat ze het uit als argument voor één van haar beproefde meningen, maar dat is al een zeldzame eer.
Grootmoeder zet de tv uit. Ze strijkt haar rok glad. Ze kijkt even naar buiten en staat dan op, pakt de lege melkbekers van het kanten tafelkleed. Ik probeer haar één moment te zien, haar door alle eerdere ontmoetingen heen zuiver te zien. Zit haar gezicht achter de rimpels of maken de rimpels deel uit van haar gezicht? Is grootmoeder werkelijk oud of niet meer dan een weerloos slachtoffer van de ouderdom? Ik zie nog steeds die communiefoto. Een engelachtig meisje. Is zij verdwenen of is zij dit?
‘Ja,’ zegt grootmoeder. ‘De melk is op. Je bent er nog. Ik zal je bed maar klaarmaken.’
Ach, doe geen moeite, denk ik te zeggen, maar eigenlijk zucht ik alleen.