De tweede droom kwam vannacht. Uit de locomotief die naast me tot stilstand kwam stroomde stoom als slagroom omlaag. Het bleef dik en ondoorzichtig boven de sporen hangen. Een paar flarden waaiden los en kwispelden langs mijn schoenen voor ze oplosten.
Er stonden geen bankjes op het perron. De enige plek waar je kon zitten met rugsteun was tegen de stalen balken die op regelmatige afstand uit het perron staken en de bogen van het dak ondersteunden. Iedere keer als iemand opstond werd zijn of haar plek ingenomen. Een dikke Afrikaanse bejaarde was op zijn leren koffer gaan zitten en tikte met zijn duim één voor één tegen zijn vingertoppen.
Verderop stonden mensen in de rij voor een loket waar een sarcastische robot ze een rood of een groen kaartje gaf. Ze hoefde zich niet om te draaien om er een te pakken; haar armen waren uitschuifbaar, en ze bleef je aankijken terwijl ze het kaartje pakte. In de rij vroeg ik me af of ik een groen kaartje zou krijgen. Ik was beleefd geweest tegen bedienend personeel, maar ik had meer gegeten dan mensen die doodgingen van de honger, en daar had niets me het recht toe gegeven.
De robot, die een bril droeg, vroeg naar mijn naam en mijn leven. Ik zei dat ik mijn leven had gewijd aan het vinden van een vaccin tegen tuberculose. Een doorbraak had ik niet bereikt, maar mijn inzichten hadden het onderzoek jaren vooruitgeholpen. De robot vroeg me hoe de zeven fases van een kerndeling heetten. Ik hakkelde iets over terminologie terwijl één van haar armen naar achteren reikte en een rood kaartje pakte.  Toen ik het oppakte zei de robot dat een celdeling zes fases heeft.
Er stonden geen instructies op het kaartje. Er hingen nergens borden in het station. Er was niemand die me aanwijzingen gaf of me naar de liften dwong. Ze waren helemaal van glas en in één ervan stonden vier mensen te wachten. De deuren sloten zich zodra ik instapte, en iets wat leek op smooth jazz begon te spelen.
De lift werd opzij gerukt, en na een kort moment van duisternis schoten we een immense ruimte in. We vlogen door enorme gloeiende rechthoeken die zich naar alle kanten eindeloos uitstrekten. Pas toen we iets vertraagden zag ik dat we langs stapels glazen kisten vlogen, met in ieder ervan een mens.
De kisten waren te klein om in te staan en te klein om in te gaan liggen. Ik zag mensen verkrampt zitten, met hun knieën tegen hun borst gedrukt. Vanuit elke kist kon je iedereen zien die onder, boven of naast je zat. Een paar mensen zwaaiden toen we langs vlogen. Niemand schreeuwde of bonkte op het glas, wat mijn vermoeden bevestigde dat de kisten geluiddicht waren.
De muziek stopte en door de luidspreker werd een naam omgeroepen. Iedereen in de lift keek naar elkaar, behalve een meisje met lang wit haar, dat naar de speaker keek. De stem zuchtte dat hij slecht nieuws had over de familie van het meisje. Nadat zij haar polsen had doorgesneden waren haar vaders en haar broer zo ontdaan geweest dat ze haar voorbeeld hadden gevolgd.
Toen ik naar haar keek was ze tegen de muur gevallen en drukte ze met haar rechterhand haar linkerhand tegen haar mond om de rest van de boodschap niet te overschreeuwen. Degene die het dichtst bij haar in de buurt stond schuifelde een stapje verder weg. Er kwam nu alleen ruis uit de luidspreker. Gespannen over wat ons zou worden verteld keken we naar de speaker, maar de muziek ging verder waar hij was opgehouden. Het meisje haalde haar handen van haar mond.

Ik was beleefd geweest tegen bedienend personeel, maar ik had meer gegeten dan mensen die doodgingen van de honger, en daar had niets me het recht toe gegeven.

De droom die een paar weken daarvoor kwam was eenvoudiger. De wereld waar ik me in bevond was dezelfde als die in mijn normale leven, alleen hing er een grijzige waas overheen, als bij slecht bewaarde kleurenfilm. Misschien dat het daardoor kwam dat ik me de hele tijd zeurend misselijk voelde. De grauwe straten gingen over in de grauwe parken, in de grauwe stranden, onder een grauwe lucht waaruit het permanent motregende. Het duurde niet lang  voordat mijn brein me ervan overtuigd had dat ik dit verdiend had. Daarna hield ik op met kijken als ik langs een hoge flat liep en achter me iemand tegen de stoep hoorde smakken.
Het was middag en ik lag op bed te kijken naar een spinnenweb in de hoek van het plafond. Met mijn gedachten nog bij het web en het dier dat het gebouwd moest hebben stond ik op, liep met mijn kleren aan de douchecabine in en sneed met een scheermesje mijn halsslagader door. Na een paar seconden kon ik niet meer staan.
Het bed waarop ik wakker werd was hetzelfde als dat waar ik net nog op had gelegen. Alleen zat er in deze kamer naast het spinnenweb een scheur in het plafond. Toen ik opstond stroomde het bloed uit mijn hoofd. Ik moest tegen de muur steunen om niet te vallen. Buiten mistte het, en zelfs de bomen hadden geen kleur meer. De misselijkheid groeide in mijn maag en verspreidde zich door mijn lichaam.
Ik realiseerde me dat ik elke keer dat ik doodging terecht zou komen in een wereld die gruwelijker was dan de vorige. Als ik het kon uithouden om geen zelfmoord te plegen zou ik na tachtig jaar alsnog een laag dieper moeten gaan, zonder uitvlucht, iedere keer een laag dieper een wereld in die steeds meer van haar charme verloor.

Toen ik wakker werd bleef ik even stilliggen. Mijn handen waren nog krachteloos en week. Met het topje van mijn wijsvinger voelde ik aan het klamme plastic van mijn slaapzak en aan de ruwe bekleding van de bank. Mijn rechtervoet was weggegleden terwijl ik sliep. Ik voelde pas hoe koud hij was toen ik hem tegen de andere aandrukte. Op het plafond zat een watervlek die ik nog steeds niet had geverfd, en terwijl ik aan mijn voorhoofd voelde probeerde ik te bedenken hoe ik ooit nog zeker kon weten of deze wereld niet de eerste laag was van de hel die ik net gezien had.